Biekorf. Jaargang 14
(1903)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
[Nummer 23] | |
't Een en 't ander over de bietjes, door A. Mervillie
| |
[pagina 354]
| |
zoodanig vele, dat de nieuwgeboren huisgenooten al spoedig en verre de bezweken zwoegers, en de geweune bevolkinge overtreffen. De korf, den bak, wordt te kleene, 't binnennest wordt te warm, en èn deel van de beweuners moet uitwijken - lijk de Belgen naar Congoland - om elders te gaan zate zoeken. Maar... hoe dat aan boord geleid? Op hun eigen en aleene 'n vermengen de bietjes niemendalle, ze moeten vertrekken in groote menigte, met ne gheelen hoop. Uitzetten zonder keuninginne, dat ware hun verder bestaan onmeuglijk maken, - de moederbie zal meêgaan. Daarenboven moeten ze op hunnen tocht kunnen samenblijven en hun vorstinne bevrijden, daarom gaan ze eerst aan malkaar klessen, en later bij 't vertrekken, zullen ze in vliegende menigte hun keuninginne ook vergezellen. Hoe weten ze den weg naar de nieuwe weunste? Verkenners wierden uitgezonden, vonden de schuilplekke, omringen den zwerm, wijzen den weg, en alzoo zetten ze uit om de nieuwe gemeente te gaan stichten. Maar wie gaat er al meê? - en is er èn keuninginne ten optelle? God, de wijze Schepper heeft daarin voorzien, èn deel van 't volk krijgt den zwermdrift, op den tijd, dat de nieuwe keuninginnen gereed zitten en gaan uitkippen. Als geweun voorteeken, maken de bie'n baard, 't is te zeggen dat ze uithangen om en onder 't vlieggat, en van dan af moet den biemelker de ooge in 't zeil houden. Maar dat baardmaken of uithangen 'n voorspelt toch niet altijd en stellig, nen zwerm, en 't kan ook ontstaan uit de groote warmte, en bij zoele zomeravonden komen de bietjes dikwijls buiten voor de koelte; ja, men heeft meermaals bie'n weten zwermen die schielijk in roere kwamen, en verhuisden zonder voorafgaandelijk baard te maken. Daar hangen nieuwe keuninginnewiegen gereed, om te voorzien in 't verder bestaan van den stamkorf, en om volgende zwerms te gerieven. De oude keuninginne zal met | |
[pagina 355]
| |
den eersten zwerm uitzetten; - maar dat 'n gaat nog zoo gemakkelijk niet; de oude moederbie 'n wilt zoo goedsmoeds eigen dak en erve niet verlaten. Ze gevoelt eventwel dat ze er toe gedwongen wordt deur de overbevolkinge van 't huisgezin, en ze is afjunstig van de nieuwe keuninginnen die de oude gaan buitenbuiten; de oude weet dat de nieuwe reeds in hun kegelhuizeke wachten, en ze wilt die mededingsters gaan dooden, maar de bietjes beletten dat, houden ze tegen, en verijdelen den beraamden moordaanslag. De oude wordt kwaad en roept vol erge: tu, tu, tu! en de nieuwe roepen tegen met verdoofden klank uit hun gesloten waswiege, en antwoorden ta, ta, ta! alsof ze zeggen wilden: tut, tut, tut! ge 'n kunt ons niet deren, en ge moet er van onder. De biemelkers kunnen gemakkelijk dien keuninginneroep vernemen, met hun oore tegen den korf, of tegen den bak te leggen; ze heeten dat keuninginnezang, en 't komt meest voor, bij 't woelen van nen tweede zwerm. Èn deel van 't volk krijgt den zwermkoorts, de verlanders vullen hun mage met honing, en dat dient tot reisvoorraad; ze wachten schoon warm weêre afGa naar voetnoot(1), anders kunnen ze deur regen of koude, deur donder of hagel, onderwege blijven, en om hals komen; daarenboven kiezen ze nog den besten tijd uit van den dag, geweunlijk van ten 10n tot ten 4n. Verkenners die vroeger reeds het nieuw verblijf gingen opspeuren, zullen ook meêreizen om den weg te toogen, en 't is panne! - Gansch de korf geraakt in roere, de zwermers stormen met gheele reken naar buiten, en 't vlieggat wordt lijk èn gote die bie'n spuigt. Ze dwarlen eerst in de lucht, wachten naar de keuninginne, blijven èn tijdeken hangen aan boom of struik, aan dak of wand, en vertrekken met de oude moederGa naar voetnoot(2), ze vliegen | |
[pagina 356]
| |
in 't wilde en gaan nest maken in alle slag van verdoken holen; ja, we lezen in de HH. Godsboeken, dat Samson nen biezwerm vond in de muile van den leeuw, dien hij eenige dagen te vooren, gedood had. - Dat 'n moet u, vriend lezer, niet vreemde schijnen, daar de lijken van menschen en dieren, in de warme landen, algauw, deur de hevige hitte, reukeloos worden en uitdroogen. Ook den H. Ambrosius wordt aanzien als den Heiligen van de Biemelkers, omdat er ne zwerm ging hangen in den kop van zijn wiege, en kwam rusten op den mond van het kind, voorteeken van de zoete en overtuigende welsprekendheid, waarmede Ambrosius later zoo veel herten zalfde, en den H. Augustinus bekeerde. Maar is den biemelker intijds bij de werke, dan kan hij zijn bie'n nog afschudden en wederom opvangen. Die gevangen of gebuikte zwerm wordt met den avond op het berd van de biehalle gezet, en 't is ne nieuwe korf, die tegenover het oorspronkelijk huisgezin geen de minste kennisse meer 'n toogt. Vertrekt de zwerm, dan mag de biemelker zijnen eigendom terugeischen, zelfs op andermans grond, maar hij moet hem achtervolgen, of bewijs van zijn recht kunnen geven; anders mag iedereen, op eigen erve, en op openbare wegen, de wilde zwerms opvangen en buiken. Ne goê zwerm weegt van 2 tot 3 kilo; bijzonder sterke kunnen van 3 ½ naar 4 kilo gaan. Men schat het geweun gewichte van één bietje op 1/10 van èn gramme, dat geeft ons 10,000 bie'n voor 1 kilo, en 40,000 voor 4 kilo. Bij 't zwermen nogtans is 't bietje zwaarder, omdat het uit de wafels, en tot reisvoorraad, zijn buiksken met honing | |
[pagina 357]
| |
gevuld heeft; men berekent 9000 bie'n voor 1 kilo zwermgewichte. De zwerms worden verkocht bij de kilo, en de weerde verschilt ingevolge den haaltijd; de vroegste zijn de dierste, omdat zulke zwerms in den loop van den zomer nog veel honing kunnen opdoen. Men noemt eersteling, den eerste zwerm die binst het jaar uit den stamnest te voorschijn komt. 't Gebeurt dat er uit denzelfsten korf of bak nen tweedeling, nen derdeling, en soms ne vierdeling volgt, dat zijn nazwerms, maar die nazwerms zijn deurgaans te zwak in bevolkinge, of komen te late uit, om op hun eigen te kunnen overwinteren, en wilt den biemelker die zwerms buiken, hij moet ze eten geven, of anders gaan ze te niete. - 't Beste dat er hem te doene valt, 't is die zwakke zwerms bij malkaar te gieten, of bij de stamgemeente te voegen; maar eerst moet hij aan die twee of drij nesten dezelfste reuke geven met toebakrook, met kamfer of alsemkruid, anders zouden de bietjes vechten - 't voordeeligste is nog toebakrook, omdat de bie'n daardeure bedwelmd worden, en min negge gevoelen om bij 't verkorven malkander aan te vallenGa naar voetnoot(1). Soms hoort men spreken ook van maagdezwerm, wat is dat? Dat is de zwerm van ne zwerm. 't Gebeurt immers dat den eersteling die deurgaans de sterksten is, zoo vroeg uitkomt, zoovele bijhaalt, en zoo dapper zijn bevolkinge ziet aangroeien, dat de weunste hier ook te kleene wordt, dan geeft dien eerste zwerm ne maagdezwerm. Waaruit dien name ontstond, 'n heb ik met vaste gewisheid niet kunnen achterhalen. Deur maagdenhoningGa naar voetnoot(2) verstaat men ongepijnden, | |
[pagina 358]
| |
ongeduwden honing, en ook nog den eersten en den besten honing van 't jaar; in ons streke was 't koolzaadzeem vroeger den bijzondersten opbrengst, en daar 't koolzaadzeem met het eerste lentezeem deurgaans wit is, kan dat gedacht invloed gehad hebben op 't woord maagdezeem, van daar ne maagdezwerm ware misschien nen eerste zwerm die geheel en gansch gevoed wierd en opgroeide met maagdezeem, ofwel die eerst ontstond uit nen nest die nog nooit gezwermd 'n had, of die misschien als tweedeling of derdeling, vertrekken zou met ééne van de nieuwe keuninginnen, vooraleer ze verzaamde. Sommige jonge biemelkers zijn blijde als ze twee-drij zwerms uit éénen korf kunnen krijgen, maar dat is teenemaal misrekend; deur 't zwermen immers verzwakt de gemeente, ze vermindert telkens in bevolkinge, en dat valt schadelijk, vooral in den grooten bloeitijd. Veel volk = veel werk; veel werk = veel zeem. Op blz. 198, zeîn we, hoe de landsche menschen, met geroep en geraas, met belgerinkel, met schijven en pothullen, de zwerms willen doen nederdalen. Toch heeft men ondervonden dat de weêrlicht met donder, dat regen ook, den zwerm die nog verspreid in de lucht zwiert, onmiddellijk vergaren doet. Daaruit hebben biemannen 't gedacht opgevat, met schouwglas of spiegelglas in de bie'n te bliksemen, of water in de lucht te speiten, of zand en eerde omhooge te werpen; meermaals gelukte de list. De zwerm vreezende voor ongeweêrte, en deur den schijn misleid, kwam seffens thoope, en wierd gemakkelijk opgevangen. De oude biekweekers bezwoeren de zwerms. Die bezweringe, evenals kinderspelen, volksvertellingen en overgezette zangwoorden, verschilt somwijlen van streke tot streke, maar blijft voor den inhoud dezelfste. Eerw. Heer A. Joos, heeft in zijn Idioticon voor 't Land van Waas, die bezweringe zooals ze ginder bestaat, ook opgenomen (ziet onder 't woord Bie). Hier vernam ik ze uit den mond van vriend Lodewijk | |
[pagina 359]
| |
Strubbe-Lammens (Aertrycke), en ze was nog in gebruike tijdens zijn jonkheid: 'k bezwere den koning dezer bien
dat hij niet hooge zoude vliegen,
dat hij geen bergen zoude zien
dat hij zou nederdalen op het gasGa naar voetnoot(1)
en halen den honing en het was
om te vereeren
den autaar des Heeren.
Daarin zitten nog de oude verkeerde gedachten van koning; - van koning die zeem haalt, en was, dat uit de bloemen zou komen; - wat die bergen betreft, 'k en wete inderdaad niet wat ze hier in ons vlakke Vlaanderen beteekenenGa naar voetnoot(2). Nu, tot daar! in de spreuken, in de liederen en rijmreken van 't volk, is er soms al iets bij thaar getrokken, maar 't grondgedacht blijft deurgaans toch lief en eigenaardig. Eerst meende men dat de zwermkoortst opkwam zonder oorzake, en dat hij aleene bij de bietjes den drift deed ontstaan tot het stichten van èn nieuwe gemeente, maar dat 'n schijnt geen algemeene aardschappelijke noodwendigheid bij de bie'n, en ze 'n doen 't maar meest, als nood dwingt, te weten als ze plekke missen voor hun eigen stamvolk; - dat is zoo waar, dat groote gezonde bakken waarvan men de ruimte nog kan vermeerderen met het toevoegen van nieuwe ramen, of 't opzetten van verhoogen, zelden of nooit 'n zullen zwermen. Maar eens dat de zwermkoortst in den nest geraakt, zou 't toch gebeuren dat de bie'n herhaaldemaal zwermen, en op weinig dagen tusschentijd; nog iets dat afwijkt van de algemeene wet; en inderdaad niemand 'n zal beweren dat dien tweedeling, dien derdeling, die vierdeling zoo dapper op malkaar volgen en uitzetten bij gemis aan plekke, | |
[pagina 360]
| |
vermits de bevolkinge telkens merkelijk afneemt. De zwermdrift die meest bij de Karnioolsche bie'n wordt waargenomen, kan men toch eenigszins intoomen met meer ruimte te geven; men kan zelfs het verder zwermen gansch tegenhouden met telkens de keuninginnewiegen uit te snijdenGa naar voetnoot(1). Men hoort altemets zeggen: ‘die bie'n hebben hun doodgezwermd’ dat beteekent dat de stamkorf, deur 't gestadig verlies, zoodanig verarmd is, dat hij aanlegt om uit te sterven, dat bij niet genoeg meer 'n zal bijhalen om te overwinteren, en moet geholpen worden. Men kan ook kunstmatig zwerms trekken, enkel deur kloppinge, of met het verzetten van de bakken, naar de werkwijze van Kritz, van Langstroth en Vignole. Bij 't kunstmatig zwermtrekken 'n hebt ge dat onstuimig geweld niet van de verlanders, nog dat zwieren in open lucht, oh neen; 't gaat veel stilder, en 't is doodeenvoudig. Wilt men werken bij kloppinge, men neemt, als 't goê warm weêre is, den korf waaruit men den zwerm halen wilt, en men keert hem onder te boven; men zet er nen ijdelen korf op, zoodanig dat de randen alleszins daken; men klopt met twee stokken, of met beide handen op den ondersten korf, al stillekes naar boven gaan, en al nu en dan e stondeke rusten; - èn deel van de bie'n zal naar den ijdelen korf klemmen, en van met dat de keuninginne volgt, komt er ruste in den hoop en de zwerm is getrokken. Die korf met den zwerm in, wordt afgenomen; den eersten die nog veel volk bevat, wordt rechtgezet, herneemt zijn oude zate op het vliegberd, de zwerm gaat er nevens staan, en de biehalle krijgt èn nieuwe gemeente. Bij 't korfverzetten, 'n valt het zwermtrekken ook niet lastig, maar 't is wat lang om hier uitéén te doen. De liefhebbers die dat willen aangaan, kunnen daarover uitgebreide bieboeken lezen, ofwel kunnen 't vragen aan de vakmannen van hun streke. | |
[pagina 361]
| |
En nu vriend lezer, hebt ge nog nen biezwerm zien uitkomen? Beschaft den korf, bewaakt den bak: Wat gaat er om?...
wat leven!... wat geweld!
wat gisting daar!
wat angstig zijn!... wie meldt
den oorloge, of
wie komt daar binnenbooren,
als kwâgeest
om dat rustig huis te stooren?
'k en zie geen strijd,
en nieverst vinde ik speur
van roover, of
van vijand, voor de deur!
't gedruisch neemt toe,
de scharen ook verdikken
en stroomen uit
zooveel de deur kan slikken,
en 't is al kop-
al lijf- en vlerkgewoel,
't is dolle vlucht
vol stormend koortsgevoel!
medééns, in 't ruim,
èn wolke die aan 't draaien,
den lochting om,
heur vleugelkleed laat zwaaien
met luid gezang,
dat daverend wijd en hoog,
zijn tale geeft
aan 't wemelend bievertoog.
Ze twisten!... neen,
't is vrede daar, en minne.
De versche stam
verwacht nu zijn vorstinne.
Waar blijft ze dan?
't is zwerm, ze weet 'et wel,
of is er list
| |
[pagina 362]
| |
en onraad in het spel?
Hoezee! hoezee!
de moederbie komt buiten,
en 't leger zal
zijn keuninginne omsluiten;
ze is 't leven, ze is
't behoud ook van 't geslacht;
nu schans gemaakt
met gheel de legermacht,
in 't laaiend licht
van 't zonnig middagstralen!..
Maar ei!... wie geeft
het teeken?... 'k zie ze dalen
de lucht wordt blauw! -
ze komen al te gaar,
en één voor één
zoo haken ze aan malkaar
in 't geurend groen
van sperre- of vliendertwijgenGa naar voetnoot(1).
De bolle wast,
en doet de zate zijgen,
en 't wordt ne kluts
die uitlangt en verdikt,
e wonder ding
dat alleman verschrikt. -
om Staf!... om Djoos!...
maar Karel zal ze vangenGa naar voetnoot(2).
Den bieman komt,
en 't aangezicht omhangen,
na wijs beraad,
zoo schudt hij van den tak
met kloeken vuist
| |
[pagina 363]
| |
de bie'n in buik of bak.
Nen doove plots,
vol woest en eendlijk krielen,
vol huilend volk
dat voorkruipt, of al wielen
te vragen schijnt
met erg misnoegden zin:
‘is moeder meê?’
De moeder zit er in.
Wat vreugdgejoel
de koningin ter eere,
vol nieuw gezwaai
van 't lustig volk dat zeere
naar binnen zeilt,
of haperend, tegenaan,
met open vlerk
alom blijft perreboomGa naar voetnoot(1) staan.
O 't zoevend lied
bij 't leutig lijfverheffen!
met vrage en roep
die galmend samentreffen,
en zeggen hoe
dat volk zijn hulde brengt
aan moeder daar,
die met den hoop vermengd,
de weunste nu
voor goed ook aan zal kleven,
waar één voor al
en al voor één zal leven.
Maar hangt de zwerm
te lange aan 't loovergroen,
en krijgt hij daar
| |
[pagina 364]
| |
den heeten zonnezoen,
o dan begint
dat bruin getrek te zinderen,
't spreidt uit, en 't gaat
al stijgen en verminderen,
met vaste vlucht
op aangewezen zweê,
en 't dommelt voort
naar vreemde legersteê,
en 't roert en 't drijft
al over huis en hage,
lijk tooverwerk
bij helderen zomerdage,
lijk wervelstof
dat voortwaait zonder wind,
e luchtvertoog
dat elk verbazend vindt. -
En vader staat
met Gustjen aan zijn hekken,
en ziet dien steert,
die wolke, zuidwaards trekken,
en 't kind verheugd,
vol kinderlijk verlangen,
zou ginder hoog
die vliegskes willen vangen.
........... Ne stond daarna,
al staal de lucht deurschouwen,
vol druppend zweet,
en in zijn hemdemouwen,
èn jonkheid roept:
‘mijn bie'n!... waar zijn mijn bie'n?
'n hebt ge, man,
mijn bietjes niet gezien?’
Zijn herte bloot,
verstreuveld en verlegen,
en tenden raad,
| |
[pagina 365]
| |
zoo loopt hij allerwegen
nu rechts, nu links,
vol kommer en vol jacht,
wilt weer vooruit,
maar tuimelt in den gracht.
De zwerm is weg
naar boom,... naar oude wanden,
alwaar hij veil
en ruischend aan zal landen,
om boosGa naar voetnoot(1) en diep,
in wilden wafelnest,
nieuw volk te broên
voor 't nieuw gemeenebest.
('t Vervolgt) |
|