In bovenstaande verhandeling heeft de heer Linnebank voldoende aangetoond, hoe een groot getal woordgedaanten bij Gezelle, die er voor den gewonen lezer nieuw uitzien, heelemaal gebouwd zijn volgens de wetten van de spraakkunst. Na te gaan tot hoever die woordgedaanten werkelijk nieuw zijn en derhalve door Gezelle gesmeed, lag eigenlijk in heer Linnebank's bedoeling niet. Dit onderzoek zijn wij in de bijgevoegde aanteekeningen zoo stout geweest op ons te nemen, hopende daarmee de verhandeling nog nuttiger te maken voor niet-Westvlaamsche lezers van Gezelle en voor de leerlingen op onze onderwijsgestichten.
Van woordgedaanten die wij niet elders gebruikt vonden (Verdam's Mnl. Wrdb. en vooral Het Wrdb. d. Ned. Taal zijn verre van voltooid), mag daarom nog niet bevestigd, dat ze eerst door Gezelle werden in 't leven geroepen. Want Gezelle's belezenheid in dit opzicht en zijn bekendheid met de volksspreektaal waren verbazend groot. Dit getuigen o.a. zijn aanteekeningen in de 15 jaargangen van het maandblad Loquela, alsook de ontzaglijke hoeveelheid minder gewone woorden en woordgedaanten door hem uit allerhande oude boeken bijeenverzameld en tegenwoordig in 't bezit van E.H. Caesar Gezelle. Uit deze verzameling zou ongetwijfeld nog veel licht kunnen opgaan over menig woord, waarvan wij hier de herkomst niet vermochten aan te wijzen.
Toch worden door deze verhandeling twee hoofdzaken duidelijk: 1) dat bij Gezelle het aantal nieuwgesmede woorden niet zoo groot is als men wellicht meenen zou; 2) dat Gezelle bij het maken van nieuwe woordgedaanten heel omzichtig te werk ging en over 't algemeen de wetten volgde van de gezonde spraakkunst.
Daarom ook moet niet de eerste de beste er op los gaan smeden.
Tot het maken van degelijke nieuwe woorden, evenals tot het voordeelig aanwenden van verouderde, is veel taalgevoel en taalinzicht noodig, mitsgaders veel overlegGa naar voetnoot(1).
J. Craeynest
|
-
voetnoot(1)
-
Verdapperen hoort ge dagelijks bij 't volk in Vlaanderen. Een afleiding van het bijv. nw. dapper = snel, vlug (De Bo, Verdam). Het bijw. dapper, dat bij Kilaan door cito, celeriter vertaald wordt, beteekent in West-Vlaanderen, Brabant en Antwerpen ‘snel’, zegt Schuerman's Algem. Vl. Idiotic.. Verdapperen bezigt men overg. met den zin van ‘versnellen,’ zegt De Bo (vgl. bij Gezelle: verdappert uw bezoek.... o lieve zonne, Laatste Verzen, 106), en onoverg. met den zin van ‘sneller worden’, zooals in 't hier aangehaalde: de vonkenregen verdappert.
-
voetnoot(1)
-
Vernachten, d.i. overnachten, den nacht (ergens) doorbrengen, (b.v. het volk, dat hier de degen dreef te bedde, en dat, gebed, hier bleef vernachten, ontwaken zal 't, Rijmsn. 282) staat in alle woordenboeken. Wanneer Gezelle nu zegt dat God een zon is die eeuwig daagt, die nooit zal vernachten, dan heeft dit woord ook hier denzelfden zin. Een zon die nooit vernacht is een zon die nooit slapen gaat en bijgevolg altoos schijnt.
-
voetnoot(2)
-
Verzomeren vind ik met deze beteekenis niet geboekt. Het voorvoegsel ver staat hier met den zin van over, evenals in vernachten, verwinteren (Van Dale), verrassen, vermeesteren enz.; z. de volgende aanteekening. Verzomeren beteekent dus: 1) den zomer doorbrengen, overzomeren. En zoo geeft bovengemelde Synonymia Latino-Teutonica: ‘Aestivare, someren; ver-someren; somer-legeren’. Vandaar 2) Den (goeden of slechten) invloed van den zomer ondergaan. B.v. Het zal veel deugd doen aan dien zieke, eens goed te verzomeren (De Bo). De boter verzomert = bederft door de warmte (Schuermans). En zoo vertaalt Kiliaan het w. verzomeren met: ‘aestuare, aestivo aëre corrumpi, aduri nimio aestu’. Vgl. bij Van Dale: ‘mijne voeten verwinteren = ik krijg den winter in de voeten’. Hier geeft Gezelle aan het woord een overgankelijke beteekenis: Het zonnelicht doet huis en schelf en schuur en stal den (weldoenden) invloed van den zomer ondergaan.
-
voetnoot(3)
- Zooals uit het straks gezegde blijkt, zijn ‘vernachten’ en ‘verzomeren’ niet met dit voorvoegsel ‘ver’ samengesteld. Onmiddellijk na het hier aangehaalde zegt Terwey, althans in de 13de uitgave: ‘Enkele malen beteekent het voorvoegsel ver = over, als in: vernachten, verwinteren, vermeesteren, verschalken, verrassen, verbluffen’. Tot hier hadde de aanhaling van Terwey's woorden moeten voortloopen. Aangaande dit ‘ver’ in den zin van ‘over’ leert Den Hertog, Practisclie Sprkk., II, blz. 128 als volgt: ‘ver- vormt ww., waarin het met over in beteekenis verwant blijkt, zonder dat men altijd behoeft aan te nemen, dat ver- eene verkorting van over is. Verrassen, vergauwen, verkloeken, verschalken, beteekenen naar hunne vorming: overtreffen in raschheid, gauwheid, kloekheid en schalkheid. Verbluffen staat naast overbluffen, verheeren en verwinnen naast overheeren en overwinnen, vernachten en verwinteren naast overnachten en overwinteren, welke laatste woorden samenstellende afleidingen zijn’.
-
voetnoot(1)
-
Kindgelaat (en zuiver... als een kindgelaat, dat, moegeplonst, de tobbe uit gaat, Rijmsn. 249) bevalt mij maar half. Niet alleen in de tegenwoordige, maar ook in de vroegere taal zou men eerder zeggen kindergelaat, of misschien kindergelaat. Bij Verdam vind ik maar één dergelijke samenstelling, nl. kintdeel, waarnaast ook kintdeel en kinderdeel, d.i. bij Van Dale kindsdeel of kindsgedeelte. Het ook bij Verdam vermelde kintschoen, d.i. kinderschoen, moet hier buiten beschouwing blijven; want de s van kinds kon gemakkelijk wegvallen uithoofde van de volgende s.
-
voetnoot(2)
- Deze aanmerking op traangestroomsel schijnt me heel nuttig. Hier zal Gezelle, misschien wel onbewust, een eigenaardigheid ingevolgd hebben van de volkstaal in Vlaanderen, die veel van zulke woorden houdt. Vgl. ook b.v. gestrooisel (Zóó... zijn des zomers oude paden met allerhande verwen van gestrooisel overladen, Laatste verzen 125) voor hetgeen bij Schuermans en Van Dale en. ook gewoonlijk bij 't volk in Vlaanderen, strooisel genoemd wordt. In de algemeene taal zijn dergelijke woorden zeldzaam. Voorbeelden zijn: ‘Gespinsel, znw, onz.; het meerv. gespinsels komt niet voor. Bij Kiliaan vermeld en door Bilderdijk waarschijnlijk opnieuw gevormd onder invloed van gespin en spinsel, in de samenst. wormgespinsel, z. Bilderd. 8, 202’ (Het Wrdb. d. Ned. T). ‘Gespansel, znw. onz.; zonder meerv. als eenig in zijn soort. Dichterlijk woord bij Bilderdijk, alleen in de samenstellingen luchtgespansel en wolkgespansel, in den zin van het uitspansel of het gespan, en blijkbaar gevormd onder invloed van deze twee’ (ald.). ‘Gespooksel, znw. onz., mv.
gespooksels. Een weinig gebruikelijk woord, blijkbaar op soortgelijke wijze ontstaan als gespansel... een bastaardvorm van gespook en spooksel’ (ald.). ‘Gewelfsel, znw. onz., mv. gewelfsels. Een bastaardvorm van gewelf en welfsel, reeds in 1524 voorkomende, z. Verdam. Thans alleen nog in hoogeren stijl’ (ald.). Dat er in Vlaanderen's volkstaal een strekking bestaat tot het maken van zulke woorden, blijkt o.a. uit Schuerman's Algem. Vl. Idiotic., waar gedromsel, gehuilsel, gekapsel, geweefsel, gezaaisel vermeld zijn als Vlaandersch voor gedrom (=gedrang), gehuil, kapsel (=gehak), weefsel, zaaisel. Z. ook hij De Bo gebindsel, gebrielsel, gehakkelsel, gekrabbelsel, gevezelsel, gezaagsel, enz. voor en naast; bindzel, gebriel, gehakkel (=gestamel), gekrabbel, gevezel (=gefluister), gezaag. Nog zonderlinger misschien zijn gewormsel (De Bo) en gevliegsel ('t weer gaat veranderen; 'k zie't aan de schapen: 't gevliegsel en 't gewormsel is te geweldig, en de schapen staan te stijf thoope, Loquela, 1890, blz. 27), d.i. de gezamenlijke wormen en vliegen. - Op dit eigenaardige taalverschijnsel kan hier niet verder ingegaan. Maar, al verdienen dergelijke woorden weinig of geen aanbeveling, bij 't afkeuren ervan moet evenwel tegen overdrijving gewaakt. Zoo is gebouwsel ontstaan uit ‘het verouderde gebouwen met het achterv. -sel in den zin van “gewrocht”, en beteekent: iets dat gebouwd is, een bouwwerk. Thans in Noord-Nederland verouderd en door gebouw vervangen’ (Het Wrdb. d. Ned. T.). ‘Gedoensel, znw. onz., zonder mv. als alomvattend collectief. Van
doen, als onz. znw. gebezigd, met het voorv. ge- in collectieven zin en het achterv. -sel. Hetzelfde als gedoente. In Vlaamsch België’ (ald.). ‘Gekooksel, znw. onz., mv. gekooksels. Van kooksel met het voorv. ge- in collectieven zin. Gekookte spijs, kooksel. Thans verouderd’ (ald.). In Vl. leeft het nog. ‘Gebroedsel, znw. onz. mv. gebroedsels. Van broedsel met het voorv. ge- in collectieven zin’ (ald.). Hiervan zegt Van Dale: ‘Gebroedsel, (van vogels) de gezamenlijke uitgebroeide jongen, het broedsel; hetzelfde als het meer gewone gebroed’. Zoo vind ik bij Verdam: het nog in West-Vl. gebruikte geraadsel, van geraden = raden; geschutsel = afschutsel, schutting, m.i. van geschutten = beschutten, beletten; gemengsel = mengsel, wel van gemengen = mengen; doch ook gestrijksel, znw. o. (u blancketten ende u ghestrycsele..., ten mach u niet met allen proffyteren, V Maagd. 722) d.i. strijksel (Van Dale), smeersel. Een werkw. gestrijken kent Verdam niet; ook leidt hij gestrijksel eenvoudig af van strijken.
-
voetnoot(1)
-
Onleefbaar (o menschenhand, onleefbaar is uw werk, en geenen tijd bestand, Rijmsn. 41) zou hier moeten beteekenen: niet kunnende leven. Maar ‘achter werkwoordelijke stammen geplaatst - zegt Terwey § 339 - heeft -baar gewoonlijk de beteekenis van: geschikt tot het ondergaan der werking: draagbaar, eetbaar, leesbaar, hoorbaar, enz. Het komt dan ook achter stammen van overgankelijke werkwoorden. Uitgezonderd zijn vloeibaar, ontplofbaar, wankelbaar, bestaanbaar. Vatbaar is zoowel actief als passief’. Volgens deze algemeen erkende wet, zou onleefbaar eigenlijk beteekenen: niet kunnende geleefd worden. En zóó staat het opgenomen in Het Wrdb. d. Nederl. T., met dit voorbeeld: ‘verkoost gij... uwe dagen eenzaam door te brengen, en een onleefbaar leven te leiden, V. Limb. Brouwer, Kleinigh. 28’. Vondel (maar, ouderdom, die zijt te leefbaar, Amsterd. Hecuba r. 57) gebruikt het ten onrechte met den zin van vol leven, levendig. Gelijk het door Gezelle hier gebezigd is, kan het maar uitgelegd worden als komende onder de uitzonderingen nevens vloeibaar, enz. Alhoewel het somwijlen met dezen zin ook door anderen gebruikt wordt, blijft het vrij algemeen afgekeurd. Te recht, me dunkt. Zulke woorden moeten uitzondering blijven, of ze brengen groote onduidelijkheid in de taal. Alleen uit nooddwang mogen ze ingevoerd; en voor leefbaar met den zin van het Fransche viable is dit niet het geval, aangezien levensvatbaar daaraan beantwoordt. Toch staat
het bij Van Dale en bij Kramers. Huydecoper (Proeve van Taaien Dichtkunde, te Amsterdam 1730) keurt leefbaar af, ‘dat eigelijk leefzaam zou moeten zijn: gelijk men noemt duurzaam, niet duurbaar, hetgeen kan duuren: voedzaam, 't geen kan voeden’, zegt hij ald. blz. 596. Wegens -zaam z. Den Hertog, II § 190.
Gezevenen beteekent: zeven tezamen. In Verdam's Mnl. Wrdb. lees ik als volgt: ‘Ge, gebruikt ter vorming van telwoorden; het vertoont daarin nog zeer duidelijk de oorspronkelijke collectieve kracht. Uit het mnl. zijn zulke met ge samengestelde telwoorden tot heden niet opgeteekend. Doch daar zij nog heden niet alleen voorkomen in sommige Nederlandsche dialecten (waarin getweeën, gedrieën, gevieren niet geheel onbekend zijn), maar in Zuid-Nederland zelf zeer gebruikelijk zijn (De Bo heeft gedertigen, dertig tezamen; gedrie'n; genegenen; getienen (huns getienen, met hun tienen); getwaalven; getwee'n; getwintig(en); gevieren, gevijftigen, gevijven, gezessen, gezestienen, gezestigen, gezevenen; ook gevelen, velen te zamen; vgl. ook ald. 343, en Schuermans 139: gehonderden e.a.), zoo moeten zij ook in 't mnl. aanwezig geweest zijn. Vgl. mhd. gezwei. In den tijd van Kiliaan, die er geen opgeeft, schijnen zij niet meer te zijn voorgekomen; hoogstwaarschijnlijk zijn zij steeds tot de dialecten beperkt gebleven en niet in de algemeene taal opgenomen’.
Zegsel (En praat mij van het veege lied, - 't is zegsel dat! - der zwanen niet, Tijdkr. 308) is een heel schoon en duidelijk woord. Waarschijnlijk leeft het ook ouder deze gedaante bij 't volk; in elk geval onder de gedaante zeisel, vgl. gezegd en gezeid (En loopt er niet achter, d.i. ziet er niet naar om, 't zijn al zeisels, Loquela, 1890, blz. 8).
Leedschap (Ach, ge zijt mij, bei te gader, afgestorven, moeder, vader, 't geen mij nu nog leedschap doet, Rijmsn. 7), d.i. leedwezen, leedgevoel, staat bij Verdam, Kiliaan, enz.
-
voetnoot(1)
-
Nietheid (keert uw onbermhertige oogen toch niet af van mijn nietheid, die, benepen, voelt de dood haar henenslepen naar het graf, Tijdkr. 326) vindt ge bij Verdam, met o.a. het volgende voorbeeld: ‘Elks menschen crancheit, nyetheit en boosheit’.
Witheid staat in alle woordenboeken.
Onschoonheid (daar 'k eenmaal stemmen hoorde en vogelzang en ziet mijne ooge onschoonheid maar en sprakeloos verdriet, Laatste verzen, 100), staat bij Van Dale, Kramers, enz.
Levendheid (o brooze levenheid, die 'k op uw vlugge vlerken, zie wikkelen over 't gers en om de roozenperken, Tijdkr. 191. Hoe dood, hoe dood, in al de levendheden der lieve lente staat gij daar onlief alleen, Laatste Verzen, 185) heeft hier den concreten d.i. (om een woord van Gezelle te bezigen) den toedrachtelijken zin van ‘levend zijnde ding’. Bij Verdam (hets wortele der leventheid ende der eweliker zoeticheit, Leken Spieghel door J. Boendale, II, 24, 127) heeft het den oorspronkelijken, abstracten d.i. afdrachtelijken zin van ‘het in leven zijn’. Wegens deze tweeërhande beteekenis bij zelfst. nw. op -heid, vgl. woorden als ongerijmdheid (b.v. de ongerijmdheid van uw bewering valt in 't oog) d.i. het ongerijmd zijn, en (b.v. hetgeen ge beweert is een ongerijmdheid) d.i. een ongerijmd ding. Wanneer ik zeg: ‘Gods ongeschapenheid is onbetwistbaar’, dan bezig ik het w. ongeschapenheid in afdrachtelijken zin; maar wanneer Vondel zegt (Allard's uitg. II, 6051): ‘want noemt men God te recht een ongeschapenheid’, dan bezigt hij datzelfde woord in toedrachtelijken zin.
Onkeerbaarheid (zoo schielijk hoopt de wind het water, dat 't zijn boorden voorbij, ... in zijne onkeerbaarheid den kalen ketseweg met loopend schuim bespeit, Rijmsn. 191), d.i. onafweerbaarheid, is het zelfst. nw. van onkeerbaar. Dit laatste geeft Het Wrdb. d. Ned. T. met den zin van onafkeerbaar, onafweerbaar. Dat nu van deze bijv. naamwoorden de zelfstandige naamw. niet voorkomen, schijnt me bloot toevallig; want b.v. onafkoopbaarheid, onaflosbaarheid komen wel voor en staan in de woordenboeken vermeld.
Verwigheid (daar zijnder (casselkoeien) ... van vel en verwigheid, gelijk en ongelijk, Rijmsn. 231) is het zelfst. nw. van ‘vervig, bijv. nw. (w.g.) als verf, kleurig’ (Van Dale). Ook Heremans' Nederl.-Fransch Wrdb. (Antwerpen 1869) geeft: ‘Vervig, bijv. nw. coloré’. Of het zelfst. nw. elders geboekt is, weet ik niet.
Roerbaarheid, (Wind, waar is uw roerbaarheid, Rijmsn. 256) en onroerbaarheid (onlangs nog, met sneeuw doorschoten. hebt gij, naast uw stamgenoten, weken lang den tijd verbeid, vaste in uw onroerbaarheid, Tijdkr. 130) beteekenen zooveel als fr. mobilité, immobilité, die bij Kramers door beweeglijkheid, beweegbaarheid, onbeweeglijkheid, onbeweegbaarheid vertaald staan. Vgl. onroerbaar en onroerlijk bij Verdam en in Het Wrdb. d. Ned. T., waarvan bij Verdam het zelfst. nw. onroerlijkheid.
Blijdzaamheid (zoo zullen ze (de boomen), een voor een, daarin de winden bliezen vol luider blijdzaamheid, nu tonge en taal verliezen, en zwijgen gansch, Rijmsn. 273) is het zelfst. nw. van het bij De Bo vermelde bijv. nw. blijdzaam = blijde.
Uitspreekbaarheid (zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt den aangenamen tijd der volle uitspreekbaarheid, Rijmsn. 317). Van Dale geeft uitsprekelijk = uit te spreken. Uitspreekbaar geeft hij niet, doch wel onuitspreekbaar naast onuitsprekelijk en onuitsprekelijkheid.
Onlustigheid (gij ook hebt uw onlustigheid geklaagd, Laatste Verzen, 143) staat bij Verdam en in Het Wrdb. d. Ned. T.
Stilligheid (zoo waden de koeien uit het riet en uit den meersch, verbeid, weerom te stallewaards en in de stilligheid, Laatste Verzen, 118) geeft Van Dale met den zin van stilheid, stilte.
-
voetnoot(1)
-
Eerstigheid, zooals Gezelle aanteekent in Tijdkr. blz. 162, is een woord van Ruusbroek, die zegt van God: ‘Beghin ende einde, alre creaturen sake (oorzaak) ende yersticheit, 6, 108. Ditzelfde begrip dunkt me nog beter uitgedrukt in Meyer's Woordenschat, verschenen te Amsterdam in de jaren 1600. Daar wordt lat. primitas verdietscht door eerstheid.
AANVULLING.
1) Aan hetgeen bl. 310 hierboven over distelen gezegd is dient nog toegevoegd, dat hetzelfde werkw. bij het volk gebruikt wordt in den zin van: distels voortbrengen (dat stuk land distelt geweldig, Loquela 1891, blz. 10). Hiermee zijn te vergelijken de werkwoorden koornen en vlassen bij Gezelle (De aarde ligt en asemjagen, na des arbeids overlast; uitgeput van kinderdragen, moe gekoorend, moe gevlast, Tijdkr. 290), d.i. koorn-, vlas voortbrengen.
2) Op blz. 310 hiervoren is van het w. leden gezegd: ‘Waar dit werkw. (bij Gezelle) gebezigd staat, heb ik niet kunnen vinden’. Thans laat de heer Linnebank mij welwillend weten, dat hij bedoelde werkw. had meenen te zien in geleed (en 't groen der groene beuken, die in de zonne staan, en, hagewijs geleed, de nieuwe pracht aandoen nu van hun lentekleed, Rijmsn. 73). Er bestaat werkelijk een w. geleed, dat beteekent ‘van geledingen-, van leden voorzien’ en in Kramers' Wrdb. door fr. articulé vertaald wordt. Geleding, mv. geledingen, is afgeleid, zegt Het Wrdb. d. Ned. T., ‘van een ondersteld grondwoord geleden, de leden onderling verbinden, met het achterv. -ing; gevolgd naar het voorbeeld van fr. articulation, een afleidsel van articuler’. Aangezien nu voor ‘geleding’ een werkw. ‘geleden’ ondersteld wordt, zoo zou men eigenlijk ook geleed kunnen uitleggen als zijnde het verleden deelw. van een werkw. geleden (geleedde, geleed) of leden (leedde, geleed). Evenwel - m.i. omdat zulk werkw. ongebruikelijk is en een ander uitleg voor de hand ligt - leidt Het Wrdb. het bijv. nw. geleed af ‘van lid (mv. leden) met het voorv. ge- in de beteek. voorzien van’. En zoo spreekt men van gelede dieren, een geleed lichaam, het gelede riet, een grofgeleed mensch. Dat hier door Gezelle niet dit woord is bedoeld, blijkt alree uit het rijm.
‘Er zijn streken, veornamelijk Vlaanderen, Brabant en Zeeland - aldus Den Hertog, Practische Sprkk. II, blz. 200 - waar verschil in uitspraak tusschen de e in geel, beter en de e in been, deelen, evenals tusschen de o in zoon, zomer en de o in boom, droomen wordt waargenomen. De eerste klinken zachtlang en de laatste scherplang, d.w.z. de eerste zijn enkelvoudig helder en de laatste trekken naar een tweeklank. Dit is een overblijfsel van het verschil in oorsprong der e's en o's, die deels oorspronkelijk ook enkelvoudige klinkers waren, deels uit tweeklanken zijn gemonophtongeerd. Dit verschil in uitspaak is uit de algemeene taal verdwenen. De herinnering er aan blijft echter nog bewaard in het bestaande spellingstelsel’. Volledigheidshalve dient hieraan toegevoegd, dat gezegde verschil in uitspraak tusschen de zacht- en scherplange e en o gehoord wordt in de volksspraak van gansch Zuid-Nederland en verreweg het grootste gedeelte van Noord-Nederland. Z. Verschil in uitspraak tusschen de zuivere en gemengde e en o, door J. Bols, bij Siffer te Gent, 1891. In dit te weinig bekend werkje wordt op blz. V een getuigenis aangehaald van Hoogl. Dr Kern, uit Leiden 31-7-1883: ‘In Rotterdam en Dordrecht zal niemand van 't volk en zelfs van de beschaafde personen, die aldaar geboren en getogen zijn, het onderscheid tusschen e en ee, o en oo verwaarloozen.... Ook hier te Leiden-dat toch ook Holland is - maakt het volk onderscheid in de uitspraak En op blz. VII dit van Hoogl. M. De Vries: ‘Ook bij ons wordt het onderscheid tusschen de e's en
o's gehoord, wel niet zoo scherp en duidelijk als in België, maar toch in de hoofdzaak op gelijke wijze; en wij hebben dan ook niet geaarzeld, dat verschil in de spelling met zorg uit te drukken’.
Welnu, zelden of nooit laat Gezelle den zechtlangen e- of o- klank rijmen op den scherplangen. En vermits de ee in bovengemelde w. geleed zachtlang, in lentekleed daarentegen scherplang klinkt, zoo moet door Gezelle hier een ander w. ‘geleed’ bedoeld zijn, nl. het verl. deelw, van leeden (leedde, geleed) d.i. leiden (leidde, geleid). En nu vindt ge wel in Verdam's Mnl. Wrdb. leeden naast en voor leiden, maar reeds ‘Kiliaan geeft leeden als Vlaandersch op voor leyden’, zegt Schuermans' Algem. Vl. Idiotic. Dat dus de Heer Linnebank, een Noord-Nederlander, die ook te Diest en overal in Brabant en Antwerpen uitsluitend leiden hoorde bezigen, GezelleTs w. geleed misverstaan moest, zal ieder gereedelijk toegeven. Met dergelijke woordgedaanten staan de Vlaanderaars alleen; ze behooren ze eenvoudig in 't vergeetboek te laten, of het wordt een brabbeltaal.
-
voetnoot(1)
- Op blz. 327, r. 12, is een woord weggevallen. Er moet gelezen worden: Het maakt zoo onovergankelijke werkwoorden overgankelijk.
|