‘ont beteekent: het wegnemen van datgene, wat het grondwoord uitdrukt: onthoofden.’ Terwey, t.a.p. 5.
(Slot volgt)
J. Craeynest
|
-
voetnoot(1)
-
Knevelbanden, hagelvlagen, sneeuwvlagen, smokkelwederen zijn geen samengestelde werkwoorden, maar wel afgeleide. ‘Men vergete niet - zegt diezelfde Terwey, 13e druk, § 325 - dat werkwoorden als: herbergen, glimlachen, zegepralen, rechtvaardigen, verwelkomen, enz. niet samengesteld, maar afgeleid zijn van samengestelde substantieven en adjectieven’. Welnu, knevelbanden (= knevelen, een knevelband aandoen) is afgeleid van het samengesteld zelfst. nw. knevelband. Waarschijnlijk heeft Gezelle dit werkw. in boeken gevonden; zooniet, dan heeft hij het gemaakt naar het voorbeeld van kniebanden (De Bo; Van Dale), staakbanden (De Bo) d.i. staken, aan een staak vastbinden.
Iets dergelijks geldt van hagelvlagen, sneeuwvlagen en smokkelwederen, die Gezelle zooveel te gemakkelijker afleiden kon van ‘hagelvlaag’, ‘sneeuwvlaag’, ‘smokkelweder’ (Zuidn. = mistig-, nevelig weer, zegt Van Dale), omdat in West-Vl. het werkw. vlagen (= buien) bestaat (z. De Bo), en in de algemeene taal het werkw. onweeren (Van Dale) gebruikt wordt met den zin van donderen en bliksemen. Vgl. bij Verdam miswederen = slecht weer zijn. Vgl. ook het volksw. slagvlagen (= geweldig regenen) Loquela, 84 blz. 84.
Ook zingezangen, dat een volksw. is (z. De Bo), is niet samengesteld uit ‘zingen’ en ‘zangen’ of uit ‘zingen’ en ‘zang’ of uit ‘zing’ en ‘zangen’, maar afgeleid van het zelfst. nw. zingzang en beteekent: zingzang laten hooren. Dit zegt Gezelle zelf in Rijmsn. 423 en verwijst naar De Jager's Verscheidenheden.
Daarentegen zijn slingervuisten (= met de vuisten slingeren, vechten), en schetterbekken (= met den bek schetteren of schateren) wél ‘samengestelde’ werkwoorden ‘door middel van afleiding’. Het eerste staat bij Van Dale als algemeen Nederl.; het tweede, geschoeid op de leest van ‘trekkebekken’, is óf een volksw. (een schetterbek is iemand die te veel en te luide babbelt, Loquela, 88, blz. 7), óf door Gezelle in boeken gevonden, óf door hem gemaakt.
-
voetnoot(1)
- Waar Gezelle dagdooven gebruikt, heb ik niet kunnen vinden. Wel bezigt hij dagdoovend (in 't dagdoovend groen, Liederen, Eeredichten, 2de uitg. bl. 117), doch dit is eigenlijk een samengesteld bijvoegl. naamw. Door zijn verbinding met een zelfst. nw. wordt het verleden deelw. ‘doovend’ een bijv. nw. Vgl. b.v. eerbiedwekkend, noodlijdend, kunstlievend, bloedzuiverend, geestverheffend, enz.
Volzingen en volwaken (hoe kan hij (de nachtegaal) zonder staken, van eer het daglicht henengaat tot 's morgens, in den gloed des middags, immer nuchtersmonds, volzingen en volwaken den tijd, dat 't menschdom ruste, eilaas, en spijze zoeken moet?, Tijdkr. 160) daarentegen staan wel op denzelfden voet als het hier door Terwey genoemde voltooien. Maar hier zou ik aan Terwey willen vragen: Zijn liefkoozen en voltooien inderdaad samengesteld uit een werkw. en een naamwoord, d.i. of zelfst. of bijv. nw? Het eenigszins duistere w. liefkoozen leidt Vercoullie in zijn Etym. Wrdb. af van ‘koozen’ d.i. praten en het bijwoord ‘lief’ d.i. liefelijk. Evenzoo is vol hier op te vatten als bijw. niet als bijv. nw. ‘Er zijn - aldus Den Hertog, Practische Sprkk. van het hedendaagsch Nederlandsch, 2de deel, Amsterdam 1898, blz. 134 - eenige onscheidbare samenstellingen met vol-, die geheel overeenkomen met de ww. welke onscheidbaar met een bijwoord zijn samengesteld, nl. volbrengen (volbracht-volbracht), voldóen (voldeed-voldaan), voléindigen, volhárden, volmáken en volstáan. Volkómen is een deelw. dat een ww. volkómen veronderstelt. In al deze gevallen is vol ook als bijwoord aan te merken. De ww. met het adjectief “vol” zijn scheidbaar: vólbrengen, vólgooien, vólloopen, enz.’. Waarschijnlijk heeft Gezelle de ww. volzingen en volwaken, met ‘vol’ als bijw. d.i. ‘ten einde toe’, in
boeken gevonden of bij 't volk gehoord. Want het aantal dergelijke ww. is niet zoo gering als Den Hertog het wil doen voorkomen. In Van Dale's Wrdb. d. Nederl. Taal (189S) vindt ge boven de straks genoemde ook: volbouwen (volbouwde, volbouwd), voldingen (voldong-voldongen), voldragen (voldroeg-voldragen), volprijzen (volprees-volprezen), voltooien (voltooide-voltooid), voltrekken (voltrok voltrokken), volroeren (volvoerde-volvoerd). Eertijds waren er nog veel andere. B.V.
In de Werken van Zuster Hadewijch († 1248), IIde deel, uitgeg. te Gent bij Annoot-Braeckman in 1895, is er sprake van: volloonen (want minne volloent, blz. 6), volgaan (noch sine volstaen, noch sine volgaen, noch sine sterven niet met Christo, bl. 24), volwerken (dat God volwerke alle die gerechte werke, blz. 43. Vgl. bij Gezelle: zijn kinderen zijn het dus, die... hetgeen hij had begonnen bewaren zullen en vol werken, Tijdkr. 253), volhoogen (Mer alse God ende die zaleghe ziele. j. sijn, soe es hi metter zalegher zielen alre scoenst volhoghet vander erden, blz. 68), volleiden (mer dese doechde volleiden den mensche ter minnen, blz. 93), volwassen (datse met ons in doechden volwaest, blz. 109), volvoeden (datse, d.i. de minne, soe volwassen es ghedraghen ende met tameleken werken soe volvoedt = volvoed, blz. 124). Het Nederd.-Engelsch wrdb. van H. Hexham, (te Rotterdam, 1648) kent ook: voldanken (to thank greatly), voldienen (to serve to the full), voldoen (eenighe werck vol-doen, to perfect, or to finish any worke. Vgl. bij Gezelle: zoo voldoet zij... heuren dienst, Rijmsn. 259), volduren (to persevere, or to endure to the last), volleeren (to be full or perfectly taught), volloven (to praise or commend to the full. Vgl. bij Gezelle: wie zal den naam vollovend zijn van Dien, Rijmsn. 80), volrijpen (to growe full ripe), voltoonen (to showe, or to prove to the full by witnesses), volwerden, d.i. volworden (to growe full, or to waxe full), volwoorden (to affirme, or to approve). Zoo bezigt Van Maerlant in zijn Rijmbijbel: volschrijven (also ne
mochtic, in gheere wijs, Marien duegt ende haren prijs noch hare ghenaden niet vulscriven, r. 2443), volzeggen (ja cume hadde hi die woort vulseid, r. 16512), vollezen (en eer men die lettren vullas, r. 19141). In Pomey's Novum Dictionarium Belg. - Latinum, Antverpiae 1725 vind ik ook voldienen met den zin van lat. ‘emereri’. De Jager vermeldt terloops in Schijnbare frequentatieven, Gouda 1878, blz. 119 het w. voltimmeren, uit Levens van Plutarchus blz. 411, zegt hij,: den Raet belooft hebbende (den tempel) te laten voltimmeren. Vgl. bij Gezelle: hoe 't bietje zijn edel zeemgebouw volmetsen moet, Rijmsn. 324. Het door en Hertog veronderstelde ww. volkomen (volkwam, volkomen), waar het bijv. nw. van afstamt, vindt ge o.a. in Nederl. Gedichten uit de 14de eeuw, uitgeg. door Snellaert bij Hayez te Brussel in 1869. Daar luidt het op blz. 74: Haddi gheloefte yemanne ghedaen dat lelijc waer ende quaet, waert dat volquame die daet, of dies ghi en hadt gheen macht, die gheloefte en heeft gheen cracht. Waarbij Snellaert aanteekent: ‘Volquame. imperf. van volcomen = zijn volle beslag krijgen.’ Dit ww., benevens meer andere van de bovengenoemde, leeft nog in de volkstaal: ‘de boonen volkomen nie' met da' nat weer. Het koren volkomt schoon, de peren willen nie' volkomen’ (Cornelissen, Antwerpsch Idioticon). Hetzelfde geldt voor het Hageland en voor het Haspengouw, z. Tuerlinckx' Hagel. Idioticon en Rutten's Haspeng. Idioticon. Voegt daarbij: volbákken (Rutten), volzétten (De Bo, Rutten, Cornelissen, Tuerlinckx) d.i. ten einde toe zetten. B.v. Een muur volzétten = gansch opbouwen, terwijl: een
muur vólzetten = də voegen met mortel invullen (z. De Bo op vul). Volzaaien, volzeeuwen (als alles volzaaid en volzet is, dan hebben de boeren wat rust, Cornelissen voornoemd; als 't al volzaaid en volzeeuwd is, toen hebben we 't schoone, Loquela, '89, blz. 40). Volkuischen (mag ik eerst mijn vloer volkuischen, eer ik die boodschap doe? Loq. '94, blz. 48). Volzeggen hoort men in West-Vl. bij 't volk. B.v. Zwijgt een beetje, laat hem eerst vulzeggen, d.i. uitzeggen. - Volgevochten (of iemand eens hield volgevochten den zwaren kamp des levens aan, Tijdkr., 375) zou moeten volvochten luiden, mij dunkt. Tegen het bekende volhouden (hield vol, heeft volgehouden) - b.v. een bewering vólhouden, den strijd vólhouden (Van Dale) - vaart Bilderdijk in zijn Verkl. Geslachtl. III, 248 hevig uit, alsook De Jager in Frequentatieven II, blz. 166. Zoover De Jager weet, komt dit woord eerst sedert 1793 in boeken voor. En werkelijk, indien vólhouden beteekent ‘houden tot het einde toe’, dan zou het moeten volhóuden luiden. Doch het woord zal wel anders uit te leggen zijn. Van Dale geeft als zeemanswoord: ‘vol- en bijhouden’. Dit kan misschien eenig licht geven.
Goudgeluwen (het groene veld, dat... goudgeluwt, Rijmsn. 14) d.i. goudgeluw- (geluw = geel, z. De Bo en Verdam), goudgeel worden, goudgelen, is niet een samengesteld werkw.
-
voetnoot(1)
-
Overhoofde (boven, en in den top der hoogste boomen, worstelt en verlangt om uit te stroomen, 't wakkere geweld, dat, ongespaard, schoonheid overhoofde, en schaduwe baart, Rijmsn. 75) of overhoofd (den hoogen hemelkom zie 'k, overhoofd, bezijden, vóór en na mij, ueergebogen, Rijmsn. 336) is bij vergissing - een vergissing die bij zulk een woord schier onvermijdbaar was - als werkw. opgegeven. Het is een bijw. met den zin van bovenaan, zooals Gezelle zelf aanteekent blz. 394 ald. In oude oorkonden uit Zeeuwsch-Vlaanderen vond Verdam o.m. de volgende zinsneden: Een meerseman, die (in?) sine merse draghet peper, was, beckine, hooftcleedere enz., eist over hooft ghebonden, doorgaende geit hij iiii d. Een torseel lakens over hooft ghebonden, iiii d., eist in de middele ghebonden (of) eist met priemen te ghadere ghesteken ii d. - Deze uitdrukking ‘over hoofd’ blijft voor Verdam duister. Hoofd beteekent hier waarschijnlijk, zegt hij, ‘het bovenste gedeelte, de bovenzijde van het pak. Doch hoe deze wijze van verpakking met verschil van tolrechten kan gepaard gaan, is niet duidelijk.’ (Z. Verdam's Mnl. Wrdb. op Hovet). Misschien had Gezelle die zegswijze nog elders gevonden.
Doorlaaien (doorlaaid van duizend gensteren, Tijdkr. 21) staat in De Bo's Westvl. Idioticon en in Verdam's Mnl. Wrdb. met denzelfden zin als hier, d.i.: doorbranden, doorvlammen.
Omlaaien (de zonne omlaait de palen van den aardbol, Tijdkr. 12) staat insgelijks bij De Bo.
-
voetnoot(2)
-
Neerstrijden (eekenboom, zoo sterk voorheden, wie dan heeft u neergestreden, Rijmsn. 88) en omstrijden (wie dan heeft u omgestreden, groene reus, ald.) zijn te vergelijken met woorden als ‘nederhouwen’ d.i. door houwen op den grond doen vallen, en ‘omstooten’ in den zin van omverstooten.
Wegduisteren (zonnekrachten, brandt en bluistert,... schendt het graf, daar ik zitte en weggeduisterd wachte, och arme, uw stralen af, Tijdkr. 147). ‘Het werkw. duisteren - zegt De Jager, schijnb. frequent. blz. 30 - komt bij Kiliaan voor, en Oudemans' Bijdrage geeft enkele voorbeelden, zoowel van het transitieve als het intransitieve gebruik.’ Dit duisteren met den zin van ‘donkeren’ (z. boven) d.i. duister maken, onzichtbaar maken, gebruikt Gezelle in Rijmsn. 251: schoone nacht, die 't menschdom duistert. Weggeduisterd is dus = zoodanig geduisterd, dat het weg en heelemaal uit de oogen is.
Opklauwen (het kranke kruid is den voetweg opgeklauwd, Rijmsn. 55), d.i. opgeklauterd, opgeklaverd. Huydecoper, Proeve van Taalen Dichtk. te Amsterdam, 1733, zegt op blz. 625: ‘Van klaauw komt klaauwen, en het frequentativum klauweren, doch om de welluidendheid klaveren: dat het rechte woord, en naderhand, gelijk meer anderen, onnoodiglijk met een t vermeerderd, en in klauteren veranderd is.’ In elk geval worden klauteren en klaveren voor afleidingen gehouden van klauw (Vercoullie, Etym. Wrdb.; Verdam, Mnl. Wrdb.). Het ww. klauwen geeft Verdam met den overgank. zin van: voorzien van klauwen (Ghegheven J. den scildere, van den leeuwen in de vorseide baniere te cronene en te clawene van goude), en met den onoverg. zin van: klimmen, eigenlijk zijn nagels ergens inzetten (met eender baniere in zijn bant, wesende tvelt van asure, ende daerin eenen claeuwenden leeu van goude). En hij voegt erbij: ‘Vgl. den partijnaam de Clauwaerts, de vlaamschgezinden, genoemd naar den klimmenden leeuw in het wapen van Vlaanderen.’ En dan volgt bij Verdam een tamelijk duister voorbeeld van klauwen = klimmen, in ruimere opvatting. Of Gezelle voor zijn w. opklauwen ook wel steviger grondslagen had, weet ik niet.
Wegblinden wordt gebruikt in een aanspraak tot de maan ('t is dikwijls een die naast u weunt, die u noch mij geen liefde en jeunt; maar, weggeblind of uitgedoofd, het licht mij van uw aanschijn rooft, Tijdkr. 34) d.i. dikwijls door iemand, die naast u woont, wordt mij uw licht weggeblind of uitgedoofd, en alzoo geroofd. Blind heeft ook den afgeleiden zin van ‘onzichtbaar’ (met haer grof geschut schoten sy daerover (t.w. over een versterking), maer was blint van de boomen, Het Wrdb. d. Nederl. Taal op het w. blind). Een blind anker is een anker dat zonder boei ligt en waarvan men dus geen teeken bespeurt. Een blinde klip is een klip onder water. Een blinde vloer is een ondervloer. (Van Dale en Het Wrdb. d. Nederl. Taal). Vandaar dat blinden ook beteekent: ‘onzichtbaar maken’ (met het blinden van diept' en ondiepte de vaylighe toevaart ter haavene te verduysteren, Hooft, Nederl. Hist. 251) z. Het Wrdb. d. Nederl. Taal. Zoo zegt ons volk sedert eeuwen: een weg verblinden, in den zin van: een weg dempen, doen verdwijnen. Een voorwerp of een daad verblinden beteekent bij 't volk: dat voorwerp of die daad verbergen, verduisteren. Z. De Bo. En zoo zal Gezelle aan zijn woord weggeblind gekomen zijn, met den zin van: zoodanig onzichtbaar gemaakt, dat het heelemaal weg en uit de oogen is.
-
voetnoot(1)
- ‘Bebassen = tegen iemand bassen. ǁ Men sie sich... door spijt of nijt bebassen, Huygens, 1, 374. Dat de nijd... sijn' vierigheit bebass', 2, 148’ (Het Wrdb. d. Ned. T.). In Vlaanderen is het nog volkswoord.
‘Beleken, slechts zelden voorkomende; in het Mnl. niet aangewezen, bij Kiliaan niet vermeld. Van Leken, bevloeien, bevochtigen. ǁ Ghy. tranen-vloet, die met vlietende beken, mijn wangen komt beleken, V. Beaumont 9’ (Het Wrdb. d. Ned. T.). In Vlaanderen is het een volksw. Van Dale geeft: ‘Belekken (belekte, heeft belekt), lekkende bevochtigen; belikken’. Op zijneigen is dit niet heel duidelijk, want lekken bij hem kan beteekenen hetgeen wij in Vlaanderen en Limburg leken noemen en hetgeen wij lekken, d.i. likken, noemen. Maar Kramers' Wrdb. neemt alle twijfelduidigheid weg, zeggende: ‘Belekken = door lekken bevochtigen, humecter goutte à goutte’. En dan volgt een ander w. belekken, waarbij verwezen wordt naar belikken. Nu zal de lezer vragen: Welke van beide uitdrukkingen: het schuim beleekt zijn kromme knieën, of: het schuim belekt zijn kromme knieën, komt het meest met de algemeene taal overeen? Hierop meen ik te moeten antwoorden: Eerstgenoemde. Lekken is ‘druipen door een lekgat: het lekt in de voorkamer; wegvloeien: de wijn is uit het vat gelekt. In sommige streken hoort men nog in plaats van lekken niet zelden leken, dat nu in de schrijftaal eene zeer beperkte beteekenis heeft. Waar er aan een lek gedacht wordt, verdient lekken de voorkeur’ (Van Dale's Wrdb). Welnu, bij Gezelle is hier sprake van den ploegenden os (Rijmsn. 50); aan een lek wordt dus niet gedacht. - In Het Wrdb. d. Nederl. T. is belekken onvermeld gebleven; beleken staat er, zooals
gezegd, en belikken ook.
‘Berijken = rijk, machtig maken, verrijken. Thans verouderd. ǁ Hi is .... God getrouwe, en rechtuerdich, diet al berijct, Gentsche sp. 380.... Ziet gy eenig mensch beryken, en in eere hoog opvoeren, Camphuyzen, Sticht. Rymen 87’ (Het Wrd. d. Ned. T.).
Bevlechten staat bij Verdam en in Het Wrdb. d. Ned. T. ‘Het autaer, met yzerkruit bevlochten’, zegt Vondel, aangeh. in Het Wrdb. Nog dagelijks gebruikt in Vlaanderen.
Bepronkt zou moeten onder a genoemd worden, nevens bebast; want in beide woorden heeft be dezelfde beteekenis. ‘Bepronken. Van pronken. Thans verouderd. 1) Pronken, een pruilend gezicht zetten (induere vultum severum, Kiliaan). Iemand onvriendelijk bejegenen. ǁ Sietmen niet meest.... Die gelijcken handel drijven, Of bepronken of bekijven D'een den ander, Hondius, Moufe-schans 294’ (Het Wrdb. d. Ned. T.). In Vlaanderen nog springlevend. Een ander w. bepronken, dat insgelijks in Het Wrdb. d. Ned. T. opgegeven en met voorbeelden toegelicht staat, is afgeleid van pronken = versieren (ornare, adornare, Kiliaan).
Bezegenen, bij Verdam beseinen (van zeinen = zegenen, vgl. reinen = regenen) vindt ge in het Wrdb. d. Nederl. Taal, met voorbeelden uit Hofferus, De Decker, Vervisch, Huygens. Het Wrdb. voegt erbij, dat het woord thans in onbruik is. In Vlaanderen leeft het nog. Daar hoort men b.v. ‘Wilt ge a.u.b. mijn kind bezegenen? Het heeft de plane’ (Loquela, '95, blz. 49).
Beleven (d.i. bijwonen, ondervinden, b.v. wat zal ik nog beleven? z. Van Dale; d.i. van iets door te leven getuige zijn, z. Het Wrdb. d. Ned. T.) bestaat sedert eeuwen. Met te zeggen dat het eeuwige en onverslensbare wezen alles beleeft, van alles door eeuwig te leven getuige is, wordt baarblijkelijk Gods voorwetenschap geenszins geloochend, maar wordt gesproken naar onze menschelijke wijze van spreken. Nu vrees ik wel, dat menig lezer het woord al belevend, of liever volgens de gebruikelijke spelling albelevend, zal opgevat hebben in den zin van aan alles het leven gevend. Dat dit echter verkeerd is, valt niet te betwijfelen. Gezelle had veel te veel taalinzicht om niet te weten, dat bedoelde woord dit niet kan beteekenen. Daartoe ware albelevenend noodig. Bekend is, ja, dat men naast en voor beamenen (eigenl. amen op iets zeggen) algemeen beamen is gaan bezigen; maar van dergelijke afknotting bij beleven vind ik niet het minste spoor. En dat Gezelle deze onverantwoordelijke verminking niet zal gewild hebben, blijkt uit zijn Goddelijke Beschouwingen, waar hij op blz. 43 spreekt van de menschelijke ziel ‘die, werkzaam zijnde en tot een belevenend en bezielend werken geboren....’.
-
voetnoot(1)
-
Herwekken ('t daagt allengskens, en de stralen van de zonn' herwekken 't al, dat enz. Tijdkr. 11) bezigt Ruusbroek daaromtrent met denzelíden zin, waar hij zegt 1,228: ‘Opdat die gedaente sire (zijner) varwen herwect ende vernuwet worde in claerheit des lichts’.
Hergroenen vind ik in bovengemelde Synonymia Lat. Teutonica als vertaling van revirescere, ook in Hexham 's Nederd. Engelsch Wrdb. van 1648, alsmede bij Van Dale en bij Kramers.
Heropstaan is een volksw. in Vlaanderen.
Herkleeden staat bij Verdam, bij Hexham, in Joos' Waasch Idioticon, en wordt nog dagelijks bij het volk in West-Vl. gehoord.
-
voetnoot(2)
-
Ontwentelen staat in Het Wrdb. d. Ned. T. met den overgankelijken zin van: ontwikkelen, loswikkelen (zie, hoe uit het zwanger knopje 't Blaadje zijn gekronkeld kopje Reeds ontwentelt en ontwart, Tollens Gedicht. 1I, 142), en met den onovergankelijken of onzijdigen zin van: wentelende uiteengaan (Hier gaat den Hemel oopen... De deuren van 't gewelf ontwentelen uyt een, Bara, Hemel en Hel, 4). Van een ontwentelen, zooals Gezelle het hier gebruikt, vind ik daar niets vermeld. Maar Kramers' Wrdb. (Gouda, 1881) geeft ontwentelen en verwijst naar wegwentelen. Zóó heeft Gezelle het woord hier verstaan. Zijn zinsnede beteekent immers: dan zal de beemd, nadat het laken des ouden winters eerlang weg- of afgewenteld is, herontwaken. Wegens ontwentelen, afwentelen, wegwentelen, vlg. omtrukken, afrukken, wegrukken; ontscheuren, afscheuren, wegscheuren; enz.
-
voetnoot(1)
-
Ontraken, d.i. ontkomen, staat ook met dezen zin bij Verdam, en uitsluitend met dezen zin in Het Wrdb. d. Nederl. Taal, dat er bij voegt: ‘voorheen nogal gebruikelijk’.
-
voetnoot(2)
-
Ontsnoepen, (d.i. snoepend ontnemen, afsnoepen), staat in Het Wrdb. d. Nederl. T. met dit voorbeeld uit Vondel 6, 96: ‘Geeft... de wang een zoen t' ontsnoepen Zulck een troost?’
-
voetnoot(3)
-
Ontlaten (ontliet, heeft en is ontlaten) beteekent volgens het tegenwoordig taalgebruik: 1) Zachter worden (van wat hard, stijf of bevrozen is) b.v. de grond begint te ontlaten, de ruiten ontlaten; (van de lucht, het weder, enz.) b.v. thans begint de koude wat te ontlaten; 2) temperen, het te bewerken staal voor de tweede maal verhitten om het de vereischte weekheid en buigzaamheid te geven; (aldus Van Dale); 3) het beginnen te verslappen van de kruisbanden bij de koeien, kort voor de verlossing (Het Wrdb. d. Ned. Taal). Vgl. bij Gezelle: als 't alles schijnt te wijken, te ontlaten en te ontgaan, Tijdkr. 233. - Eertijds was de beteekenis ruimer. Zoo geeft Verdam's Mnl. Wrdb. o.m. ‘Ontlaten = 1) Loslaten, vrijlaten, den vrijen loop laten, vgl. hoogd. entlassen ǁ Al schijnt dus avonture ontlaten, zou es nochtan ghestelt up maten, Boëthius, 291a (lat. ald. quum permissis fluitare videtur habenis fors patitur frenos). 2) Losmaken, ontbinden. Vocabul. copios. laxare. Kiliaan ontlaeten, vetus laxare, dimittere (uiteen doen gaan) ǁ (Die) elementen sullen van hitten werden ontlaten, Hs. van 1348, 33d (II Petri, 3, 10: elementa calore solventur)’. Dezen zin had Gezelle ongetwijfeld op het oog, toen hij zong van de wilgen, dat de zonne kwam en hun den band ontliet, die smolt in de blauwte des hemels; van den vuurpijl: striemen lichts ontlaat, en vonken, 't vluchtend vierwerk, Tijdkr. 137; van den spoortog: Het vierig gedrochte, geklauwd in de schenen, geweldig geschuifel ontlatende, vliegt, van Lendlee te Leye- en te Kotrijkwaard henen, met mij in zijn tanken,
gehutst en gewiegd, Rijmsn. 185.
-
voetnoot(1)
-
Ontwijderen is mij van elders niet bekend. Maar Verdam geeft ontverren op, met denzelfden zin, nl. van: ‘Iets verwijderen, iets ergens vandaan nemen, met het bijdenkbeeld van het aan een ander te onttrekken, of zich zelf toe te eigenen.’ Ook Het Wrdb. d. Nederl. Taal kent dit ww. ontverren ‘van het geheel verouderde verren, met ont- in de beteekenis uit of van iets. Verwijderen of zich verwijderen. Niet later dan de 16de eeuw in gebruik’. Ontwijderen staat tot verwijderen gelijk ontverren tot ververeen. Dit ververren, thans uit de algemeene taal weggevallen, beteekent bij Kiliaan procul abigere en bij De Bo: op een grooteren afstand geraken. Hiervoor hoort men bij ons volk ook wel ververderen. De Jager in frequentat. II, 681 vermeldt een ververderen uit den Delfschen Bijbel: ‘Wi hebben ontbeit vonnisse ende en is niet: die salicheit ende si is ververdert van ons’ (vertaling van Isaias, 59, 11: expectavimus judicium, et non est: salutem, et elongata est a nobis), waarvoor ik in Biblia sacra d.i. De geheele H. Schrifture (te Antwerpen bij Mourentorf, 1599) gezegd vind: ‘ende sy is verre van ons gheworden.’ De Jager ziet daar een ‘frequentatief’ in, d.i. een werkw. van herhaling, en leidt het af van ververden (met ingeschoven d uit ververren). Deze opvatting schijnt me gewaagd. Ons volksw. ververderen althans is blijkbaar afgeleid van verder, evenals
vermeerderen van meerder, verminderen van minder, verbeteren van beter, en misschien ook verwijderen van wijder (verder). Evenzoo zijn vergrooteren en verkleinderen (De Bo) niet afgeleid van vergrooten en verkleinen, maar van grooter en kleiner, en beteekenen evenveel als vergrooten en verkleinen. Hier kan m.i. van ‘herhalende’ werkwoorden geen sprake zijn.
-
voetnoot(2)
-
Ontzoeten is hier onoverg. en beteekent: zijn zoetheid verliezen. Met den overg. zin van: zijn zoetheid doen verliezen, staat het bij Verdam (daert scheyden lieve scheiden doet, daer wortet scheyden zere ontsoet, Willem van Hildegaersberch, 116, 21). Zoo bezigt Huygens, 1, 242, het w. ontbitteren onoverg.: ‘Myrrh' en Aloë (sal) ontbitt'ren’ (Het Wrdb. d. Ned. T.)
-
voetnoot(1)
-
Ontblauwen, d.i. zijn blauwe verf verliezen, is mij van elders niet bekend. Maar ontgroenen (door 't onafmeetbaar veld, dat ik ontgroenen zie, Laatste verzen, 157), d.i. zijn groene verf verliezen, wordt in 1672 door bovengemelden Huygens, 2, 179, in dergelijken zin gebruikt: ‘Hulst.... kan.... ontgroenen, noch vergaen’ (Het Wrdb. d. Ned. Taal, dat er bij voegt: Thans verouderd). In de hedendaagsche woordenboeken beteekent ontgroenen 1) van zijn bladeren berooven, 2) (iemand) ontbolsteren.
-
voetnoot(2)
-
Onthemelen staat bij Verdam en in Het Wrdb. d. Ned. Taal voor ontheimelen, met den zin van verbergen. Hier zou men kunnen zeggen, dat Gezelle dit verouderde woord aan wendt als onzijdig, met den zin van: verborgen worden. Maar dan ware de tegenstelling ‘onthemelt al dat hemel is’ niet uit te leggen. Onthemelen zal wel beteekenen: ophouden hemel te zijn, het hemel-zijn verliezen, (nl. ten opzichte van den toeschouwer, die er niets meer van zien kan).
-
voetnoot(1)
-
Ontkinderen, d.i. van kinderen berooven, en ontkleuren, d.i. van kleur berooven, staan met voorbeelden toegelicht in Het Wrdb. d. Ned. Taal. Laatstgenoemde ook bij Van Dale en Kramers.
-
voetnoot(2)
-
Ontvérven, of met de oudere en in Vlaanderen nog levende woordgedaante ontverwen, d.i. van kleur berooven, doen bleek worden, staat o.a. bij Verdam, in Het Wrdb. d. Nederl. T. en bij Van Dale. Het zegt met een Dietsch woord evenveel als het schuimwoord ontkleuren.
-
voetnoot(3)
-
Ontmaakselen geeft Het Wrdb. d. Nederl. T. als beteekenende: ‘1) Van zijn maaksel, van zijn fatsoen berooven, ontfatsoeneeren. ǁ Daar... 't geene door zo veele handen wandelt eerlang ontmaaxelt is, Oudaan, Roomsche Mog. 10.... 2) Vandaar: berooven van datgene wat het uitwendig voorkomen kenmerkt. ǁ Ontmaaxelt van zyn heerlykheid en luister, Oudaan, Poëzy, 4, 63. 3) Vernietigen. ǁ Wie zou 't ontmaakz'len der Natuure (den Dood) Beschouwen en niet schrikken op 't gezicht Der Gruwzaamhêen, Nieuwe Honigbije, 1, 54.’ Dat het noodig was deze 3de beteekenis (vernietigen) voor dit woord op te geven, kan ik moeilijk gelooven. Liever zou ik meegaan met De Jager, die zegt in zijn schijnbare frequent., blz. 93: ‘De beteekenis van het werkwoord is blijkbaar wat de vorm aanwijst: van maaksel of gedaante ontdoen of berooven. Weiland geeft de omschrijving dus: mishandelen, het maaksel verwoesten. Noch mishandelen, noch verwoesten ligt eigenlijk in het woord’. Bij Oudaan, die leefde in de 17de eeuw, komt het herhaaldelijk voor. Misschien is 't wel door hem gesmeed, zegt De Jager. Dan moeten we Oudaan dankbaar zijn, 't is een schoon woord.
|