Biekorf. Jaargang 14
(1903)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
't Een en 't ander over de bietjes,
| |
[pagina 317]
| |
deze onlangs te Brugge gehouden (Hooimaand 1903), heb ik die schade, die klimmende verwoestinge en volkomen vernielinge onder de ooge willen brengen bij aanschouwlijk onderricht, en aldernuttigst voor de biemelkers. Die schade ging trapsgewijze op, in 8 oude ramen, die ik met opzet in nen ijdelen verlaten bak had laten deurëten; tenden den winter, 'n geleeken het haast geen wafels meer. Te Aertrycke en te Brugge wierd die verwoestinge wel bekeken, en bevoegde mannen spraken ook over 't nut van zulke tentoonstellinge. Ne sterke korf, - met veel volk in, - 'n moet voor geen wasmotten vreezen: daar immers overloopen de bietjes daaglijks de ramen, en weren af, al dat schaden kan. Daaruit kan men oordeelen dat ijdele opgemaakte wafels, die men wegzet en voor 't volgende jaar bewaren wilt, soms dienen onderzocht te worden. - Men moet ze drooge houden, en nu en dan met zwavel berooken. Te Zug, in Zwitserland, heb ik in Herfstmaand (Sept.) laatstleden, op den Rosenberg, èn vermaarde biehalle bezocht, deze teweten van de vereenigde Zwitsersche biemelkers (imkers) voor Zug en omstreken. De ijdele waswafels lagen daar in bijzondere verhoogen gereekt en opgehoopt, en wierden ook op tijd en stond met zwavel berookt. Al die wafels waren en bleeven teenemaal gave, zonder 't minste spoor van spindraad of wasmotteGa naar voetnoot(1). De veugels, waaronder meezen, musschen en vinken, vangen ook levende bietjes - 'k moete nog de mieren noemen, en de oorebijters, die op den geur van 't zeem in den bak gaan nestelen, en veel honing wegdragen. Ook de slekken, die binnen geraken en den korf bevuilen. | |
[pagina 318]
| |
Voegt daarbij nog de muizen, die de waskoeken deurknabbelen. Voor 't wintergetijde - de rusttijd van de bietjes - moet men de korven ne voet van den grond houden op èn drooge en luchtige berdzate; men moet de vlieggaten vernauwen, want de muizen kunnen er lichte deure; 'k spreke van 's winters, want, moest er èn muis 's zomers in den korf geraken, binst dat de bietjes nog in volle werkinge zijn, oh dan is er weinig gevaar bij, en die muis èn zal er niet levende uitgeraken; - De bietjes 'n kunnen ze deur 't nauwe vlieggat niet buitenslepen, en om de verrottinge te voorkomen, en de besmettinge van hun weunste, overdekken ze de muis met èn dikke lage was; oude biemelkers hebben nog zulke ombunselde muizen in hun korven gevonden. Maar de ergste vijanden van de bietjes zijn nog de bietjes zelve. De roovers; uit ander korven of uit vreemde biehallen. Ze vallen liefst de zwakke gemeenten aan; ze rooven uit armoê, of enkel uit roofzucht. Men heeft den rooverstocht in 't kleine of in 't groote. In 't kleine is dat weinig te vreezen. Daar komen eenige roovers af, op hun eigen, zweven angstig en gejaagd boven, onder en om het vlieggat; sommige schildwachten loopen allerwegen, en lijk verkenners, om den omtrek van 't vlieggat af te speuren; andere blijven veerdig, stekken naar den roover die 't ontgaat, en wederkomt; hij beet, en daar zie, 3-4 schildwachten snappen hem vaste, overknabbelen en overkeeuwelen hem, tot dat hij halfdood gebeuld, hem niet meer tegen 'n weert; een van de kloekste bie'n, grijpt hem dan in de leen, hangt hem tusschen heur achterpooten, vliegt er mêe over struiken en hagen, en laat hem vallen ieverst in de verlaten eenzaamheid, waar hij vergeten en begraven blijft. De rooverstocht in 't groote is ne waren oorloge. 't Gebeurt dat eenige voorboden in den korf kunnen dringen, wat zeem eten, en daarmeê naar huis zeilen; 't is of waren ze afgesproken, dadelijk trekken er andere meê, | |
[pagina 319]
| |
en later vermeerdert hun getal, tot dat ze met gansche scharen komen afgestormd. Is 't ne zwakke korf, die aangerand wordt, dan zijn de schildwachten algauwe overrompeld, en de roovers stuiven binnen, in woelenden zwerm; de aangevallen bietjes weren hun wel tegen, maar teenemaal overmand, zoo zien ze hun zuurgewonnen voedsel stelen en wegdragen. In nen dag tijds zag ik te Nieuwpoort een van mijn korven glad geplunderd, met 11 kilo zeem in; 's avonds 'n was er geen druppel meer te vinden; 't is dan dat den Biemelker zijn bestolen bietjes moet ter hulpe komen, en eten geven. Ne sterke korf strijdt tegen de roovers om leven of dood! 't Vlieggat krielt van de schildwachten, de roovers worden vastgegrepen van met dat ze beeten, en op 't vliegberd is 't nen bruilende klomp van roerende en strevende strijders, die vechten al deur één, die wenden en draaien, die steken en slepen, die op en die nêergaan, geklescht aan malkaar, ruischend en toornig. Nu dat de roovers op zulk nen hevigen en soms onverwachten tegenstand botsen, en zien dat ze al hunnen tijd verspelen, zoo trekken ze'r langszaam van onder, en wachten gunstiger gelegenheid af, voor later. De Italiaansche bie'n zijn danig roofzuchtig; ze 'n hebben 't ten anderen van niet verre gedeeld. Men heeft verschillige middels aangewezen om het rooven te voorkomen of te beletten. Voorkomen gaat gemakkelijker, want eens dat het rooverswerk volop aan den gang is, dan valt het moeilijker. Den biemelker 'n mag geen zeem of suikerpap in de halle laten staan, hij moet eten geven 's avonds, en 'n mag de geurende bakken maar opendoen 's namiddaags; anders zullen de aangelokte roovers voor gheel den dag uw halle komen lastig vallen. Men kan ook de bestormde bakken verzetten, voor nen tijd in den donkeren dragen, enz., maar 't beste van al nog is het vlieggat vernauwen zoodanig dat er maar twee bietjes 't eenegare in 'n kunnen; alzoo zal het vlieggat | |
[pagina 320]
| |
deur de schildwachten teenemaal bedekt blijven, en geraakt er ne roover verraderlijk binnen, 't en is maar na lange drijven en zwerven, na veel nutteloos jagen en pogen, na veel herhaald en vermoeiend betrachten. Andere vijanden nog, zijn honden en katten, kiekens en kleine kinders, niet dat ze 't zeem gaan rooven, maar ze stooren soms de stilte van de weuninge, en de bietjes 'n zijn daarmee niet gediend. 't Ware gevaarlijk, daar waar er kleine kinders zijn, de biebuiken in èn open vrije plekke te zetten; geraadzaam is 't alles af te maken met gespannen ijzerdraad; de kinders soms, gaan de bietjes kwellen, en dat moeten ze telkens ook boeten. Tijdens den Transvaalschen oorloge zag ik Chamberlain tweemaal verbeeld; in de eerste verbeeldinge stond hij ook te koteren in den Transvaalschen biebuik. - De boerebietjes komen uitgezwermd, en op de tweede verbeeldinge bemerkte ik Chamberlain met toegezwollen oogen, en met èn neuze lijk èn kloefe. Sax, mijnen hond, was te Dudzeele nog in zijn eerste opkomen, jong en onervaren, en 'n wist nog niet vele van de wereld. Menigmaal had hij op mijnen huisvloer, in e warm zonnepleksken, nu en dan, èn vliege geknapt en opgeëten, en den eersten keer dat hij in mijn biehalle kwam, begon hij te snoffelen aan de bakken, stelde zijn ooren, en keek sterlinge naar die bruine vliegen ook, die kwamen zien wat er scheêlde. Sax begon er naar te kappen, en 't spel was op den wagen. - Hij smijt nen tier uit, en al janken en leelijkdoen, vlucht hij ringsom den lochting met 5-6 bie'n op zijnen rugge. - Ik stond radeloos!! - Maar de honden zijn leep, en Sax ook 'n viel niet slinks; hij kroop twee- drijmaal deur d'hage, en stroopte de bie'n van zijn lijf. - 't Was uit met de leute, en sedert dien, 'n heb ik Sax nooit meer kunnen meêkrijgen naar mijn biehalle. ('t Vervolgt) |
|