Biekorf. Jaargang 14
(1903)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |||||||||
[Nummer 20] | |||||||||
Woordkunst van Guido GezelleONDER deze hoofding verscheen in het Noordnederlandsch tijdblad De Katholiek (1903, bl. 206-211 en 256-263) een flinke bijdrage van den Noord-Nederlander H. Linnebank, Kruisheer te Diest in Belgenland. ‘De modernen - zoo heet het daar - hebben door hun werken getoond, dat onze woordkunst nog niet op haar hoogtepunt gekomen was, maar hooger stijgen kan, altoos hooger, als een zon op voormiddag. ‘Liever dan uit een Couperus b.v. bewijzen wij dit uit Guido Gezelle, den taalreus van Kortrijk, die, in zijn verzen, vele nieuwigheden heeft neergedicht, en dien men wel niet belachen zal als een woordkunstenmaker.’ Door den opsteller worden de vreemde (d.i. de vreemddoende, de ongewone) woorden van Gezelle tot drie reeksen teruggebracht:
| |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
Alleen deze 3de reeks komt in bespreking. De bespreking is zóó ingericht, dat telkens na 't vermelden van ongewone woordgedaanten uit Verzen van Guido Gezelle (uitgegeven in 2 boekdeelen bij J. Veen te Amsterdam), het nieuwe ervan gewettigd wordt met aanhalingen uit de Nederlandsche Spraakkunst van Terwey (10de druk, 1896). Ter eere van den woordkunstenaar Guido Gezelle, stichter van Biekorf, en tot ontwikkeling van het taalinzicht bij den lezer, mag hier grootendeels dat degelijke opstel worden overgenomen. De aanteekeningen aan den voet van de bladzijde zijn van ons en strekken hoofdzakelijk om de herkomst van sommige woorden en woordgedaanten nader toe te lichten, met te doen zien dat deze ook van elders bekend zijn. Voor dezulke gaat het immers niet aan, om ze voor te stellen, gelijk de heer Linnebank schijnt te doen, als woorden door Gezelle gemaakt. Ze belmoren óf bij de 1ste reeks óf tot de algemeene taal. Na deze inleiding geven we het woood aan den heer Linnebank. | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
Gezelle zet menigmaal een bijvoegelijken uitgang aan een gewoon zelfstandig naamwoord: regenboogsche verven, nachtegaalsche galmen, landsche zomerwegen, regenboogsch gepraal, landsche groenheid, tortelduifsche tale, najaarsch loofgewasGa naar voetnoot(1). Dat staat niet slecht; en, breeduitgestreken kleuren vermijdend, wordt met één fijnen trek 'n heel nieuw ding bij een zaak geschilderd. De distel wordt voorgesteld: ‘Aanschouwt, hoe 't schubbig distelhaar
omspannen hangt, vol Godssamaar,
vol kobbenetsche kanten;
die roeren in den zonnelaai,
die blinken in elk windgewaai,
vol stof van diamanten’ (II, 115).
Spoediger, eenvoudiger, helderder kon moeilijk de soort van kant aangegeven worden, welke de distel besluiert, dan door sch te schrijven achter het substantief: kobbenet. En of dit Nederlandsch zij? We vinden in Terwey (bl. 157): ‘sch vormt van lands-, volks- of plaatsnamen adjectieven met de beteekenis: thuis behoorende in of afkomstig van: hemelsch, helsch, aardsch, steedsch; Amsterdamsch, Fransch. Is 't grondwoord een persoons- of diernaam, dan beteekent het overeenkomende met: slaafsch, kindsch, hondsch, boersch. Is 't grondwoord een stofnaam, dan beteekent het bestaande uit: lakensch, duffelsch, neteldoeksch’. Nu loopt Gezelle soms een paar passen verder in de richting, welke deze regel zoo duidelijk wijst, en hij adjectiveert twee door voegwoord gescheiden substantieven, enkel aan het laatste den bijpassenden uitgang gevend: ‘Gespannen, met de blinde Nacht
in haat- en nijdsche voeren
| |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
van vijandschap en ongena,
zijn zee- en poldermoeren,
is 't aarderijk, is 't water, is
de locht aan 't immer stoken
van ontrouw, tegen 't zonnelicht,
bedekt of onbedokenGa naar voetnoot(1).’
Werkwoorden, die afgeleid zijn van zelfstandige of bij voegelijke naamwoorden lezen we bij tientallen: wagenen, galgen, 't morgent, 't avondt, 't daagt, vromen, winteren, lijven, koningen, boozen, donkeren, vederen, buien, langen, diepen, 't duistert, 't advent, zwakken, goudgeluwen, leden, biddagen, zieken, harpen, distelen, tragen, moederen, hemelen, verrijzenissen, mooien, blijdenGa naar voetnoot(2). Gewoonlijk staan ze als verleden deelwoorden: | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
‘De ramen staan vol heiligen,
gemijterd en gestaafd,
gemartelaard, gemaagdekroond,
gehertoogd en gegraafd;
| |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
die 't branden van het ovenvier
geglaasd heeft in den scherf,
die glinsterend, al de talen spreekt
van 't hemelboogsch geverf’ (II, 77)Ga naar voetnoot(1).
| |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
of als derde persoon enkelvoud: 'k En hoore u nog niet,
o nachtegale, en
de paaschzunne zit
in 't oosten;
waar blijft gij zoo lange,
of hebt gij misschien
vergeten van ons
te troosten?
't En zomert, 't is waar,
't En loovert, 't en lijdt
geen bladje nog uit
de hagen;
't zit ijs in den wind
't zit sneeuw in de lucht,
't is stormen, dat 't doet,
en vlagen.
Toch spreeuwt het en vinkt
het luide, overal;
de merelaan lacht
en tatelt;
| |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
het muscht en het meest,
het koekoet in 't hout;
het zwaluwt en 't zwiert
en 't swatelt’ (I, 275)Ga naar voetnoot(1).
Natuurlijk gaat het niet om alle bovengenoemde woorden te laten zien in hun omgeving; maar, gelijk die van dit uitgeschreven dichtje goed verstaanbaar zijn en wèl klinken en heel niet gek doen, zoo maken alle vorige een goed figuur en mogen zij er wezen. En tegen ons taaleigen loopen ze niet in. Want Terwey leert op blz. 146: ‘Werkwoorden worden van andere woorden afgeleid zonder of met behulp van voorvoegsels. Die van de eerste groep’ zijn afgeleid: ‘a. van substantieven. Zij zijn gevormd door achter het grondwoord de buigingsuitgangen van het werkwoord te plaatsen, die dan den dienst doen van achtervoegsels. Zij drukken eene werking uit, die in eene of andere betrekking staat tot hetgeen het grondwoord beteekent: grazen, kleeden, stroomen, villen, schillen, visschen, weiden’. Dat ‘in een of andere betrekking staat tot hetgeen het grondwoord beteekent’ is breed, voor verbreeding vatbaar | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
en wordt ook waarachtig breed toegepast door onze schrijvers gelijk uit de genomen voorbeelden blijkt. Wanneer nu voor de duidelijkheid wordt gezorgd, de zin er sieraad mee wint, en de welluidendheid er door groeit - wat is er tegen, als een nieuwe schrijver nog honderd woorden b.v. zèlf afleidt! ‘b. van adjectieven op dezelfde wijze. Zij beteekenen, zoo zij onovergankelijk zijn: worden tot hetgeen 't grondwoord beteekent; zoo zij overgankelijk zijn: maken tot hetgeen 't grondwoord beduidt: groenen, rijpen, grijzen, korten, witten, sterken, werken, heeten.’ Guido Gezelle doet meer. Hij verwerkwoordt wel eens twee bijwoorden: uit ‘O Leye lief’ .............
‘Het klotst, het kleunt; de golven stooten
het hooge schip, de smalle booten:
het danst, het deunt, het roert, het maalt
alom, van 't vlugge schuim, dat vedert;
van 't zwalpend zop, dat weg-end-wedert;
en van den wind, die zegepraalt’ (I. 269).
zelfs twee tusschenwerpsels: ‘De binnen zijn zoo hoorendoof,
't en helpt noch hei- noch huwen;
laat kezen nu dat kezen wilt:
't en kan geen een ze schuwen.’
Hieruit blijkt mij, dat het Gezelle niet ging te zeulen over oud-oude paden; dat hij dóór dacht en dóór deed; dat hij zichzelven gelijk bleef en gelijkheid vorderde voor anderen; dat hij, wat substantieven en adjectieven mochten doen - werkwoorden maken - niet ontzegd wilde zien aan de overige rededeelenGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
Wij teekenden in Gezelle aan: ‘gegraande peerden, geklepte Jans, vluggevinde bie, gedaagde kruinen, witgekamde barenkoppen, zoetgekeelde vogelendom, groengemeide boomen, gestraalde leden, witgezeilde macht van oorlogschepen, 't gebuikte lijndoek, blauwgekaakte wolken, luidgekeelde blomme, vastgevoette blaren’. Deze samenstellingen zien er raar uit; 't is zoo. Maar wat zegt Terwey (§ 348 derde al.)? ‘Zoo vindt men ook een aantal adjectieven, die de verleden deelwoorden schijnen van werkwoorden door ge afgeleid, doch inderdaad naar het voorbeeld van werkelijke deelwoorden als.: gekleed, gekroond enz. van zelfstandige naamwoorden zijn gevormd en mede voorzien zijnde van beteekenen: gegoed, gevind, gevingerd, gerand, gestaart, gespoord, gelaarsd, gerokt enz. Soms worden zij weder met een adjectief samengesteld: hooggetopt, breedgeschouderd, grofgespierdGa naar voetnoot(1)’. | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
Nu Terwey toch open ligt, lezen we even de onmiddellijk vóórgaande alinea: ‘Opmerking verdienen de adjectieven, die den vorm hebben van verleden deelwoorden van werkwoorden, voorzien van 't voorvoegsel be. Zij zijn naar het voorbeeld van werkelijke deelwoorden, als: bemand, bedijkt enz. van substantieven gevormd en beteekenen voorzien zijnde van 't geen het grondwoord uitdrukt: behuisd, bedaagd, bejaard, befaamd, beroemd, berucht van een vroeger rucht ‘roep’. Hier wijst onze spraakleer den grond aan, waarop onze Gezelle stond, toen hij van ‘belegwerkt’ en ‘bezomerblomd’ dorst spreken en toen hij zong aan de glycine: ‘Bereuktwerkt en berijkdomd door
uw geurig rankgewas,
vol blauw-halfwitte blommen en
vol blaren, groene als gras,
is 't zomers mij onzeglijk, hoe 't
mij deugd doet u te zien,
bezocht van de edele zonne en van
de nooit vernoegde bien’ (I. 308)Ga naar voetnoot(1).
(Slot volgt) J. Craeynest |
|