Voor mijn vriend E.H. Em. Van Wesemael, 1878-1903.
Judica me, Deus Ps.
‘LAAT, o God, mij recht geschiên,
‘En mijn zaak gewezen zien
‘Voor den man, onrecht en boos,
‘Voor zijn vonden, valsch en loos,
‘Gij zijt, God, mijn kracht in 't leven:
‘Ach! waarom mij nu begeven?
‘En waarom ga 'k droef gebukt,
‘Daar mijn vijand mij verdrukt?
‘Laat uw gunst me trouw bestralen,
‘dat ze leid' me en breng' ten top
‘van den heilgen berg, waarop
‘Uwe tenten staan en pralen.
‘'k Zal er ingaan, nadertreden
‘Tot het outer God gewijd,
‘God, die mij, met zaligheden
‘Wonderzoet, het hart verblijdt;
‘'k Zal U loven, luid en lang,
‘God, mijn God, met harpgeklank.
‘Zeg, mijn ziel, waarom ontstellen
‘En me bang den boezem kwellen? -
‘Hoop op God! Nog roemt mijn stem
‘Mijnen God en Heiland Hem!’
't Wonder lied!... Nu angstig beven,
Om de wereld sluw en slecht;
Dan vol hoop het hoofd gerecht,
Stout gezind op hooger streven;
Dan weer staan met kloppend herte,
Niet meer wetende waarheen;
Dan, vooruit!... Gods licht verscheen
En verklaart de donkre verte!.....
| |
Zóó, zoo gaat het allerwegen,
In dit aardsche tranendal,
Ver van 't Vaderland gelegen.
Vrees en hope, strijd en vrede,
Werk en ruste, wel en wee:
Stilte en storm in volle zee,
Verre, ver van strand en reede.
Hulp, mijn God! - Mijn God, heb dank!
Zóó, zoo wislen zucht en zang,
Ons ten goede, God ter eere.
't Judica mengt bei te zamen,
Waar de bovennoten, blij,
En volzalig klinkt het amen.
En dat lied van Davids snaren
Zingt ge, vriend, uit vol gemoed,
Dag aan dag, aan 's outers voet,
Sedert vijfentwintig jaren;
Dag aan dag, de handen vouwend
Op uw bange of blijde borst,
Immer op der heemlen Vorst,
Op Zijn licht en kracht betrouwend.
Zing nog, vriend, mag 't God behagen,
Vijfentwintig jaren lang,
Davids heilig harpgezang,
Dat zoo kloek het hart doet jagen,
Dat zoo licht den last doet wegen
Dat - een danklied na den slag -
Juicht en jubelt om Gods zegen.
Eug. De Lepeleer
|
|