Biekorf. Jaargang 14
(1903)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[Nummer 19] | |
't Een en 't ander over de bietjes, door A. Mervillie
| |
[pagina 290]
| |
meerschen, in de koornstikken, langst de gerszoomen, in de heidestreken, op de duinheuvels enz. Sommige blommen en kruiden geven honing en stuifmeel, andere stuifmeel aleene, en 't bietje pakt al meê dat hem dienen kan. Daar zijn menschen die benauwd zijn voor hun druiven, en voor 't ander ooft of fruit, dat ze met zoo veel zorge gekweekt hebben. Ze zijn verlegen, tegen dat rijpheid en geur 't gevleugeld rooversvolk zal aanlokken, onbekende en onbeleefde kerels, die stout weg, andermans goed durven aangaan. Die menschen zijn vijand van al dat bie heet, en ons lieve korfbietjes vallen ook onder hunnen banvloek. - Maar hoe mis! De korfbie 'n gaat geen ooft of fruit te keere, omreden dat ze heur aas als honingvocht opzuigt, en niet uit 'n bijt, zooals 't peerdshursel en eerdebie doen. En inderdaad, heeft er ooit iemand onder u èn korfbie gevonden, in druiven of perzik, in pruimen of in rijpe geluwe peeren? Van met dat ge 't velleke, dat nog boven de deureten holte gespannen lag, opentrokt, wat vondt ge daarbinnen? wie waren de verborgen sluiproovers?... ieverst ne verdoolde peerdshursel, twee-drij eerdebie'n, groote vliegen, en oorebijters.... maar nooit ons lieve zeembietjes. Verre van 't ooft te beschadigen of 't bloeisel te krenken, bevoorderen de korfbietjes veeleer den wasdom, met over de bloeistaafkes, met over de meeldraden heen en weêr te kruipen, en alzoo meer stuifmeel te verspreiden, stuifmeel dat tot de drachtbaarheid van de blomme vereischt wordt. 't Is onnoodig de blomme hier, en heur samenstellinge te ontleden, dat late ik over aan de kruidkunde. Veel menschen meenen ook dat de bietjes inkomen met bollekes was, aan hun achterpooten. Dat 'n is geen was, menschen, maar saamgeduwde stuifmeel, hoog- of donkergeluw, grijsde, bruin of blauwendig, al ingevolge de blomme waaruit het gehaald | |
[pagina 291]
| |
wierd. 't Huis gekomen, steekt het bietje die bollekes af in de ijdele cellen of huizekes daartoe bestemd. Dat stuifmeel met honing en water deurkneed, krijgt den name van biebrood: 't wordt voedsel voor de jonge broedworms. 't Gebeurt dat voorzienige biemelkers als er nog weinig stuifmeel te halen valt, ook tarwenblomme buiten zetten; de bietjes 'n nemen dat maar op, uit meederen nood, want altijd nog, trekken ze de levende groeizaamheid vooren. Het plaksel of propolis is 't kleverig vocht van blaren en boomgewas die 't bietje weet te ontdekken tot in de verborgenste hoeken van loovergroei en houtgrond. Met dat plaksel stoppen de bietjes de nuttelooze openingen en spleten van de weuninge, zetten vaste, al dat wikkelt of los kan, zoo bijv., de hulle en den doek van den bak, de daakzijden van de ramen, is 't zake dat ze er aankunnen. Bij 't opendoen, krijgt men soms al die stukken moeilijk van één, vooral in 't koele najaar, want bij volle zomerhitte is dat plaksel tamelijk zochte, en 't rekt lijk warm lijm. Maar is dat plaksel goed gesteven, dan houdt het tegen, beter en meer nog als ‘colle arabique.’ - 't Is vet, en 't brandt in 't vier. Overjaar hadden mijn bietjes geheel den roosterGa naar voetnoot(1) overdekt, die lag onder de hulle van den bak; den rooster kreeg ik los, maar hoe die lage plaksel doen verdwijnen?... geen middel! noch mes noch borstel 'n hielpen, ziedende water 'n had ik niet,... en 'k ging er mêe naar de smesse van mijn gebuurte. De smid liet mij gewerden, 'k deed den blaasbalg gaan, en binstdewijle hield ik den rooster boven 't gloeiende vierke; de druppels vielen en spokten, | |
[pagina 292]
| |
sisten en poften, en gheel mijn kluchte schoot in brande. 'k Hield het stuk maar altijd vaste bij zijn rame. De blakende laaie trok in de kave, en daar!... in ne wrong, was de rooster teenemaal gezuiverd. - Dat is plaksel, man! 't Bietje werkt in den donkeren. - Over eenige jaren wilde men glazen bakken maken, maar de bietjes hadden die ruiten algauwe bestreken. Nu nog, houdt men soms bakken met één of twee glazen wanden, maar met èn houten buitendeksel. Dat kan zijn nut hebben, voor 't getijdelijk gâslaan van sommige wafels, maar 't eigentlijk binnenwerk, blijft tusschen de andere ramen toch immer gedokenGa naar voetnoot(1). Eén openinge mag en moet vrij blijven, 't is 't vlieggat; - de bietjes dulden nogtans twee of meer vlieggaten, vooral bij lentetocht, en bij volle zomervlucht. - 't Bietje brengt ook èn beetje water meê, dat dienen moet tot het volledig bereiden van 't biebrood. Dat water zuigen ze op uit grachten en plassen, ja tot uit de pompen toe, maar alle water 'n is niet even goed, en 't bietje kiest het zelve. - Te Nieuwpoort had er ne man twee pompen staan, en 't en was maar uit ééne van de twee, dat de bietjes water haalden; (de ander pompe lieten ze onverlet); - 'k zag ze aan de zijwanden hangen, gereekt lijk schaapkes, en zuigen dat ze er bij wikkelden. Bij groote lange droogte of bij volle zomervlucht, zetten de biemelkers soms water met steenen en strooitjes in, niet verre van de biehalle. 't Is tijd gespaard en min gevaar van verdrinken; 'k heb eventwel bemerkt, dat de bietjes nog liefst hun water zelve gaan zoeken. En 't was dan?... 'n haalt de bie geen was uit blomme en kruid? - Neen, vrienden, de bietjes maken 't was zelve, en | |
[pagina 293]
| |
't komt omzeggens lijk uitgezweet, in kleine dunne schijfkes, van tusschen de ringen van hun lijf. Deur 't vergrootglas heeft men dat al kunnen afspeuren. Met dat was maken ze den koeke, vol zeshockte huizekes of cellen, 't een tegen 't ander, verbazend nauwkeurig en welgemeten. De waswafels in losse ramen, worden na 't uitslingeren, wederom in den bak gesteken, de bietjes vullen ze opnieuw, en alzoo kan die raamkoeke ne langen tijd meêgaan. Maar 't was wordt soms ook weggenomen, onmiddellijk na den slachttijd, vooral uit strooien korven; - de bietjes worden bij andere gevoegd, of worden - onmenschelijk genoeg - met zwavelrook verstikt - (van daar: slachttijd! eertijds algemeen!). Wordt het was van de losse ramen te oud, zoodanig dat er de bietjes met tegenzin in werken, dan ook, kan men alles deuréén smelten, maar 't en mag niet verstorven zijn; dat was wordt gezuiverd, en 't komt ons weêre, in wasbollen, om huisraad en stoelen te wrijven, of 't gaat deur de handen van den wasbleeker, om later in Gods heiligdom, als brandgifte te verteren, om als wijteeken ons dak te bevrijden tegen donder en bliksem, of om de stervende menschen uit te lichten voor 't ander leven. O brandstaf die nog laait,
en zwak in de oogen blinkt,
bij allen kristen mensch
die uit de wereld zinkt.
Zijn oogen leven nog,
maar kijken derf en dood,
voor de alderlaatste maal,
bij 't licht van zijn geloof.
Ze kijken zonder zien
vol damp en doodgewicht,
en blijven hangen op
het schemeren van dat licht.
| |
[pagina 294]
| |
De laatste bake die
op 's werelds oeverstrand,
de vaste wegen wijst,
naar 't verre vaderland.
De mensch wordt bijgestaan
deur 't vriendental dat bidt,
en 't bietje niet 'n merkt
dat op de ruiten zit.
Dat krevelend opwaarts gonst,
en meêbidt langst het glas,
of heên en weder draait
bij 't geuren van zijn was.
O bietje, wonder beeld!...
de ziele, zoo als gij,
ontkroop heur bunselkleed
en houdt heur hooggetij.
Ze is los van al dat spant,
van al dat nijpt en kwelt,
van al dat tegenhoudt,
van zonde en driftgeweld.
Ze is vrij, en schouwt van ver
't verlaten huisdak aan,
en ziet de vrienden nog
die naast het bedde staan,
En 't bietje dat zoo mild
zijn zuivere gifte schonk,
dat heilig was waaruit
Gods licht heur tegenblonk.
Ze vleugelt op naar Hem,
die 't al in 't leven riep,
naar God, die groot en wijs,
den mensch en 't bietje schiep.
('t Vervolgt.) |
|