Biekorf. Jaargang 14
(1903)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
[Nummer 18] | |
't Een en 't ander over de bietjes, door A. Mervillie
| |
[pagina 274]
| |
die, alhoewel volmaakt, zonder verzaminge toch geen bevochtigde eiers, en diensvolgens geen vrouwlijk geslachte 'n kan voortbrengen. 't Zijn de werkbietjes die ons best bekend blijven, die uitvliegen bij zonnig weêre, die neerstig in 't halen, gestadig bezig zijn met den welstand en den vooruitgang van hun volk. Onthoudt nogtans, dat de werkbietjes niet al uit 'n vliegen; e groot gedeelte blijft thuis, om den korf te begaan, om voor 't broed te zorgen, om de koeken op te maken, om de weunste zuiver te houden, of om als schildwacht voor de deure te blijven. Daaruit kunt ge vatten dat ne korf moet sterk staan in bevolkinge, om vele te kunnen opbrengen; - 't en is immers maar e goê derde van de werkbie'n dat uitzet om zeem te vergaren. Ja vriend lezer, 't is 't werkbietje, - voorbeeld voor al dat mensch is, - dat we overentweêr zien reizen, altijd met den zelfsten werklust, onbaatzuchtig en onvermoeibaar; 't is 't werkbietje dat deur de vinders of dichters, bij de beschaafde volkeren, bezongen wierd. En onze weêrgalooze Guido Gezelle moest het ook van bij kennen, toen hij dees reken boekte:
Het bietje brengt uit veld en wee
den honing in de buikenGa naar voetnoot(1),
en de olie, 't zeem, het was, de meê,
't groeit in ons koolzaadstruiken.
(Uit de Dichtoefeningen). | |
[pagina 275]
| |
En elders bemerkt Guido de glycine, en hij spreekt die blomme aan:
Bereukwerkt en berijkdomd door
uw geurig rankgewas
vol blauw- halfwitte blommen en
vol blaren groene als gras,
is 't zomers mij onzeglijk, hoe 't
mij deugd doet u te zien
bezocht van de edele zonne en van
de nooit vernoegde bien.
(Tijdkrans, bl. 185). Gezelle beschaft ook 't bezoek van de bie aan èn blomme; zijn inbeeldinge overdrijft weliswaar den straallust van de bie, maar hoort hoe schoone hij daar ook, zijn eenvoudige en spelende tale laat slaan.
Wat hangt gij daar te praten
aan die blomme, o bruine bie,
waarop, waaruit, waarover
ik u ronken hoore en zie?
gij zijt er met uw neuze en
met uw tonge al ingegaan;
gij hebt eraan geroken
en van alles aangedaan,
daarom, daarin, daarover,
op uw vlerken alle twee:
ik wonder hoe die blomme u
laat geworden, zoo ter lee!
och! ware ik in heur plaatse, ik
hiet u varen, en ik sloot
zoo seffens al dat werk, al
dat geruchte uit mijnen schoot,
en 'k... ‘rap uit mijnen weg en
uit mijn zunne, dat ik zie:
houdt op, en laat mij werken,
of ik strale u!’ - zei de bie.
(Tijdkrans, bl. 186). | |
[pagina 276]
| |
In zijn Gedichten, Gezangen en Gebeden, (bl. 121), begroet Gezelle zijnen gewezen leerling, onzen knappen en dierbaren Karel de Gheldere. Met 't bietje ook, zien we hem zijn keurig en eigenaardig stuksken aanvangen, en 't is met 't bietje dat hij eindigt.
Zoo welkom als de bie
die
aan 't ronken, wijl de last
wast,
terug met heuren buit
uit
de velden rijk beblomd
komt,
zoo welkom zijt ge mij,
gij,
wanneer ge mij verzet
met
hetgeen uw zwervend vlerk-
werk
al vliegen achter 't land,
vand:
Mijn hoppelend herte klopt
op 't
aanhooren en 't verstaan,
aan
het ruischen van zijn stem,
hem,
wiens vlerken ik vaneen
scheênGa naar voetnoot(1)
en zenden op de locht
mocht.
Hugo Verbiest, de frisschen en tintelenden Hugo, tijdens zijn leeraarschap te Rousselaere, sprak ons ook soms van 't bietje, voorbeeld van vlijt en zorgvuldigheid. | |
[pagina 277]
| |
Hij miek dáár, te Rousselaere zijn alombekend liedje, dat we, leerjongens, zoo geern zongen, bij zomerschen avond, onder de hooge groene boomen van 't Klein Seminarie. 't Dunkt mij of ik hoore 't nog:
Lijk de bietjes bietjes gonzen ende ronken,
als de lieve bloemkes staan in 't veld te lonken,
blijde en welgezind,
in den zoeten wind,
rijk in glans en kleur,
rijk in zeem en geur, enz.Ga naar voetnoot(1).
En Eerw. Heer Flamen dan, onze vernuftige zwijgende FlamenGa naar voetnoot(2), wat bijval 'n genoot hij niet, toen hij binst die zelfste jaren, te Rousselare zijn liedje miek en zong, ter eere van Kanonik DelbarGa naar voetnoot(3); - iedere schakel van dien vreugdezang, eindigde met nen zoetsleerenden val, die tevens op 't woord kanonik (kanonink) kwam zinspelen. Ziet hoe de bie kan honing maken. - Gaat waar de bie kan honing maken, enz. 't Werkbietje 'n leeft niet aleen in den zingenden volksmond, we vinden 't ook als zinnebeeld in oude wapenschilden, we treffen 't aan in 't versier van kunstig gesneden beeldwerk, en 't staat ook, op dit ons westvlaamsch tijdblad biekorf, met de latijnsche leuze: nullus otio dies perit apibus:
Geen luiheid 'n komt er de bie bekoren,
bij heur 'n gaat er geen dag verloren.
In de ZevengetijdenGa naar voetnoot(4) wordt de heilige Cecilia verge- | |
[pagina 278]
| |
leken met het wakker en vlijtig bietje: Caecilia famula tua, Domine, quasi apis tibi argumentosa deservit. (Brev. Rom.; Pars autumnalis. - 22 Novembris, 3a antiph. ad Laudes): En Virgilius, dacht op de bietjes en op deze die hun zeem snijdenGa naar voetnoot(1), toen hij den Sic vos non vobis in dezer voege voltrok:
Sic vos non vobis... mellificatis apesGa naar voetnoot(2):
‘Gij bietjes meugt het zeem vergaren,
ènander zal er wel meê varen.
En dat staat ook te lezen op den dweersbalke van mijn biehalle. De verheven zang: Exultet jam angelica turba caelorum, die op den Zaterdag van de goê weke zoo menig herte treft, die zang spreekt ook van 't werk van de bietjes, de operibus apum; en van 't was, dat God opgedregen en toegewijd wordt. De keuninginne of moederbie, komt in dien wonderen zang ook te berde, ‘alitur enim (ignis) liquantibus ceris, quas in subsiantiam pretiosae hujus lampadis, apis mater eduxit.’ ‘Dit heilig vuur immers, wordt gevoed met het smeltende was, dat de moederbie, tot onderhoud van dit edel licht, heeft voortgebrochtGa naar voetnoot(3). En nu, e vraagske. | |
[pagina 279]
| |
Wat voeren de werkbietjes alzoo al meê naar den biebuik? A/ honing - B/ stuifmeel - C/ voorwas of plaksel (propolis) - D/ water. A/ Den honing of 't zoete zeem, maken de bietjes van 't suikervocht dat ze optrekken uit het hertvat van de blommen: dáár immers geheel omleege, in den grond van blomme en kruid, zit dat edel zap, dat suikerzweet, en 't spruit uit den aard, uit den wasdom van de blomme zelve; - wordt dat vocht geroofd, 's anderendaags is 't vernieuwd, vooral bij gunstig groeiweêre; - de lange en harde drooge botten van oostwind, den harrieGa naar voetnoot(1), van 't voorjaar, zonder nu en dan e vlaagske regen, zijn uiterst nadeelig voor 't stoken van dat suikerzweet, en de blomme moet van tijd tot tijd, bij zoele zomerwind, met dauw of regen ververscht en verkwikt worden. Dat lekker honingvocht hebt ge zelve ook, vriend lezer, uit netel- en klaverblommen opgezogen, toen ge, nog kind zijnde, Gods blijde velden deurliept. Dat blomzweet vergaren de bietjes in hun zeemmage, in 't zeemblazeke, dat van binnen in hun lijf zit; thuis gekomen, spuigen ze dat vocht uit in de huizekes van de raten, en, - wonderlijk genoeg, - zij, die kleine nietige diertjes, kunnen bij scheikundige kennisse dat vocht bewerken, zoodanig dat het al de hoedanigheden verkrijgt die den honing zoo vet, zoo geurig, zoo gezond en zoo goed maken. | |
[pagina 280]
| |
De blommen, - 't gunstig of 't ongustig weêre daargelaten, - 'n geven niet al even veel zeem; dat hangt af van hun eigen groeiwezen, en ook van den aard van grond waarin ze staan; ja, daar zijn blommen en kruiden, die hoegenaamd geen zeem 'n stoken; de bietjes weten 't bij de reuke, en zulke blommen laten ze onverlet, ten ware dat ze stuifmeel bevatten. Uit sommige blommen dus, halen de bietjes honing, uit andere stuifmeel, uit andere nog, honing en stuifmeel te gare. Oh 't is zoo schoone om 't bietje te zien werken, binst dat het zoekt en zuigt, en stuifmeel op zijn pootjes laadt; vliegt het bietje seffens voort, zonder zuigen, dan is 't èn teeken dat de blomme nog in heur zweet niet 'n staat, of dat haastigaards, die vroeger voorbijtogen, met den buit al weg zijn; niemand 'n moet het bietje zijnen weg wijzen, en 't vindt algauwe: In weiden en hoven,
op akkers, langst wegen en grachten,
de blomme die geurend
op 't werk van de bie staat te wachten;
o laat mij u laven,
- zoo spreekt ze - en uw bijzijn genieten,
en 'k zal, deur uw toedoen,
mijn zalve over 't schepseldom gieten.
O komt dan mijn bietje,
mijn herte is voor u, en deurboort het,
want al dat ge liefhebt
ge 'n deert het, ge 'n kwetst, noch ge 'n stoort het;
bezoekt mij, ontlast mij,
want eenzaam, zoo sta 'k hier vergeten,
in 't groen van den gerszoom. -
O bietje, geen menschen die 't weten
wat schat ik in mij heb; -
en 't bietje, met blijde gebaren,
vol leven, vol lichtglans,
komt zacht op de blomme gevaren.
| |
[pagina 281]
| |
't Ontvouwt zijnen snuiter;
zijn peurende kopke is begraven! -
en 't bietje komt uit, en 't hergaat het,
't omarmt de geluwe staven
daar 't stuifmeel aan wappert.
Behendig, al duwen en stooten,
zoo drijft het zijn wrechtgoed
naar 't vat van zijn achterste pooten;
de zoekende zuiger
heeft 't zeemvocht ten gronde uitgezopen,
en 't roerende lijf nu
komt rugwaarts naar boven gekropen. -
“O blomme 'k bedanke u!” -
“mijn bietje, met liefde!... tot morgen!
De nacht zal mij helpen
Om wéér u wat zeem te bezorgen,” -
en 't bietje, tevreden,
vliegt op, en zet uit naar de buiken,
die verre in den lochting,
bezijds, onder 't vlienderhoutGa naar voetnoot(1) duiken;
't en hoort noch 't en ziet meer; -
gezwind, over velden en hagen,
zoo gaat het vol kommer
dien honingschat huizewaarts dragen;
't ontmoet van zijn maten
die evens, hun gingen verlichten,
en 't strevende vliegen
opnieuw naar den akkerbloei richten; -
en 't bietje beet zoetjes,
en 't rust daar èn stonde na 't zwoegen,
en 't gaat zijnen druppel
bij 't wassende zeemgewicht voegen.
Voor elk maar e kleentje! -
Waar heeft het die geurende ponden,
| |
[pagina 282]
| |
- gestadig verzwarend! -
Waar heeft het die veelte gevonden? -
Geheim voor de menschen,
die 't gâslaan, die 't al overleggen,
die 't hoofdschuddend vragen;...
maar 't biètjen 'n zal het niet zeggen.
('t Vervolgt) |
|