| |
| |
| |
Wat men zegt over 1302
De vaderlandsliefde in 't bijzonder: bij 't volk.
(Vervolg van bladz. 192)
ZIEN we nu of het volk toegaf in 't begrip van de vaderlandsliefde dat onder ander de geestelijkheid hem kon voorhouden. F.-Br. spreekt alleen van 't stadsvolk (224-230). ‘'t Stadsvolk was grootendeels voor den koning’ zegt hij. Daarbij laat hij gevoelen dat alleszins 's volks houdinge kan verrechtveerdigd worden door huishoudkundige toestanden; en bijgevolge dat het volk inderdaad geen andere reden en kende! Doch 'k en kan 't niet helpen: maar die ‘bijgevolg’ en weegt niet zwaar. Verder, aangaande 't eerste uitdrukkelijk zeggen, te weten ‘dat 't volk voor den koning was’, waar blijft 't bewijs? Hier is 't: ‘'t Meestendeel der Vlaamsche steden waren voor den koning’, wilt F.-Br. (224) aangezien hij toonen kan dat ten eersten 't meestendeel der schependommen het waren. - Doch hij noemt er maar drie voor heel 't land! - En ten tweeden, ‘dat 't grootste deel van de bevolkinge het was’. - Daartoe noemt hij vijf steden, waarvan twee geheel, en eene half den grave volgden! Dat alles is blijkbaar niet voldoende. Dan hebben we daar, bij F.-Br. (225-230), een opgevinge van geschiedkundige moeilijkheden tusschen den graaf en vier vijf steden: wienaangaande we bij hem niet wel en kunnen ontwaren of er sprake is van schependom of van heel stad, van edelburgers of alle stedelingen. Dergelijke bewijzen heeten we allesbehalve overtuigend! En daarachter en weten we niet meer als daarvooren, hoe het stadsvolk over 't algemeen, en dan dit uit ieder stad gesteld was. Dat was 't eerste wat we weten moesten en nu niet en weten. F.-Br. en laat daarom niet dit als vastgeweten te aanschouwen, en reeds naar de reden te speuren van deze ‘'s volks’ houdinge. Door zijn wijze van opstellen geeft hij den lezer de volgende bewijsvoering in: Aangezien,
| |
| |
moet ge denken, 't volk hier zoo, en ginder anders gestemd was, aangezien ook we die houdinge zien samenvallen met een menigte maatschappelijke voortaanslepende burgertwisten, en kan er blijkelijk in die houdinge geen sprake zijn van vaderlandsliefde maar liever en alleenlijk van maatschappelijke ontsteltenisse. Daarop en zal echter niet een onbevooroordeelde lezer laten te antwoorden: dat die ‘aangeziens’ een beetjen wikkelen; den eersten en heeft hij niet bewezen; en al was die eerste nog waar, geen bezwaar en brengt hij bij! Wat alle die vroegere en voortaanslepende burgertwisten betreft, waarvan sprake in de tweede reden (d.i. de beroerten geweest in de jaren 1296 en 1297), het ‘volk’ kan toen heel gemakkelijk anders gestemd geweest zijn dan in 1302, en alleszins beurtelings bij den ‘leenheer’ of bij den ‘leenman’ om troost geloopen hebben! Maar wat het ook kan: dat is drie vier jaar later zijn oogen opengedaan hebben, en gezien waar de koning henen wilde, en gezeid hebben uit vaderlandsliefde: ‘Ei koning! Nu is 't genoeg!’ Ze zeiden dat inderdaad in 1302. Baarblijkend is me dat: het eeuwig spel van den huistwist! Man en vrouwe vechten?.... Komt er eens tusschen; dan vliegen ze getween op u!
Filips kon dat ten anderen voelen aanleggen. Reeds in 1297 lood de reden waarom Gwijde te Gent schepenen afstelde, aldus: ‘Omdat ze den koning aankleefden, ziende dat deze den grave wilde overvallen’ (225). Vroeger, reeds in 1296, werd te Dowaai het lezen van 's konings maren (over de bescherminge die hij aan zijn aanhangers verleende) onthaald op gewoel, gescheld, en gevecht (194); en F.-Br. besluit: ‘Cet épisode nous permet d'apprécier la violence des passions déchaînées entre les deux partis qui allaient se partager la Flandre, en s'attachaut l'une aux bannières du Comte, l'autre aux bannières du Roi’ (195, vgl. 308). We voegen erbij: dit was een begin van vaderlandschen oorloge. ‘Tos Flamens, tos Flamens estons!’ riepen immers dezelfde Dowaaienaars
| |
| |
wat later naar Volkaart de Merle, 's konings zendeling. ‘Par Dien! Fouquard, por nient en parleis, car tossumes et serons Flamens!’ (Jehan d'Oultremeuse. Ly Myreur des hystors, uitg. van St. Bormans VI, 23). Is dat gehoord? Zij Walen, ze waren ‘Flamens’, vaneigen niet door de tale maar door hun volk- en vaderlandschap!
'n Spreekt me voortaan van geen stedelijke eenhandigheid of huishoudkundige belangen. Meer was er noodig om in 't veld te brengen, en twee jaar lang in 't veld te houden: een menigte van volk als de Vlamingen waren. Dagelijks tot dan toe hadden ze malkaar in 't haar gevlogen (46-49). Die veeten waren uit. Nu hadden ze samen een langen strijd aangegaan, niet uit dwang maar uit eigen beweging, tegen overmacht, en ziende dat zelfs in hun eigen streke velen tegen hen wrochten. Hun vijand was een, waarvan de grondmacht onloochenbaar een vreemde inkomer was, met vreemde tale en onduidelijk doel, die 't land reeds omgekeerd, die den graaf welken men gewone was te zien buitengezet had met geweld, die de poorters lastig gevallen en gebannen, en die anderzins op alle wijzen daden van onverdragelijke overheerschap gepleegd had. 't Volk en strijdt niet met vreemdelingen om beginsels, andere dan om zulke waarmeê het vereenzelvigd is: te weten zijnen godsdienst of zijn vaderland. Hier en was de godsdienst niet in 't spel. Maar ons veertiendeeuwsche volk had zijn twee oogen gehad om te zien dat zijn strijd een ging zijn van leven en dood om baas te blijven in Vlanderen! Reeds in 1127, als Lodewijk de Dikke wilde Vlanderen binnentrekken, had Vlanderen's volk getoond dat het verstond wat het is van samen te werken ‘in honorem loci (d.i. van 't vlek) et patriae (d.i. van 't land)’ (vgl. Galbertus uitg. van H. Pirenne b.v. §§ 51 en 97.). En Lodewijk de Dikke wierd me daar twee-driemaal zoo klinkend aan zijn verstand geknoopt dat hij hier niets te verrichten en had, dat hij beteuterd begon thuis te blijven. Wat het ‘volk’ in 1127 reeds kon, dat kon het nog, meene 'k, tweehonderd
| |
| |
jaar nadien. Ook moet men zienlijk de zaken verdraaien om niet openhertig te bekennen dat we ons den strijd van 1302 mogen voorstellen als mogelijks een vaderlandschen strijd - in gewisse mate en bestaaktheid, wel te verstaan.
Temeer nog daar F. Br. zegt dat Vlanderen hekeldikkevol liep met opstokers... van beide kanten. Hoe dat verstaan? Die opstokers zullen - zooals nu opstokers nog zouden doen - hun eigen zake schoone gemaakt hebben, en de tegenovergestelde zake onlijdbaar. Al en kennen we hun redenen niet, toch mogen we zeggen dat er hen zulke redenen van doen en geen andere waren, als welke het volk verstond. Hier of daar iemand onder 't volk zou gewis tevreden zijn met een stuiverken drinkgeld. Niet alleman echter: loopt me ook eens van man tot man met drinkgeld. Neen, maar ieder ander man zou een ander voordeel gevraagd hebben. Wat en had er niet noodig geweest om te doen alzoo samen oorlogen: al de Vlamingen, in ontelbare menigte, zonder malkaar te kennen, ze twee drie jaar lang te doen koppig zijn, en dan nog bin jaren te doen dingen eischen zooals ze gedaan hebben, dingen in den aard van 's graven rechten (539) en van de herstelling van 's graven stam! (394). Ze hadden te beklagen geweest 's graven opstokers, hadden ze om aanhoord te worden, niet mogen schaffen op een aardschappelijken weêrklank in 't herte der Vlamingen. Zij - de Waalsche opstokers deden dat ten anderen in den tegenovergestelden zin - ze zullen dus den strijd verlichaamd hebben, ze stelden hem voor als eenen strijd voor allemans bezonder nut en vrijdom en leven. Ze zeiden, en in hun stemme zat er haat: ‘dat het kwaad en ondeugdelijk was met den vijand meê te heulen.’ Ze zeiden: ‘die anders te werke gingen dat ze landverraders dienden te heeten.’ Is 't mogelijk te twijfelen of ‘leliaert’ d.w.z. aanhanger van den vijandelijken vorst, een woord was dat men uitsprak met misachtinge en bitsigheid, ja een scheldwoord? Eenmaal hooren we Gwijde (en zijn opstokers en uitzendelingen
| |
| |
zullen toch gewis wel lijk hij gedaan hebben) uitvaren tegen de andersgezinden, en hij houdt ze voor landverraders (225).
En 't volk zal dit alles, en dus 't begrip van ware vaderlandsliefde, waargevonden hebben; want het heeft gehandeld als had het 's graven mannen aanhoord!
't Volk, dat zijn de lieden van stad, en ook dezen van den buiten, aangezien die laatsten een sterk gedeelte uitmieken van de legermacht van Kortrijk. We weten ten anderen dat dit Vlaamsche boerenvolk verre was van gedwee en stille te leven; men denke alleen op de zoogezeide kerels uit de XIIe eeuw. Die mannen kenden immers sedert lange de weelde, en ze waren vrij (31). We mogen 't voorvast aannemen dat zulke lieden meêtellen mochten.
***
F. Br. heeft op al deze dingen te weinig nagedacht of heeft ze willens verzwegen. Zijn gezegde en kan ons daarom niet beletten, aangaande deze zijne beredening uit de ervaringe, 't volgende te besluiten:
1. | Dat hij niet bewezen en heeft, dat - minstens sedert de Brugsche Vroegmetten - de Vlamingen streden om andere redenen, dan uit genegenheid tot het vaderland, tot 's graven land of tot 's graven huis. |
2. | Dat hij niet bewezen en heeft dat, hadden ze andere redenen, dat ze uitsluitelijk om die andere redenen streden. |
3. | Dat hij met al zijn bewijzen om 't tegenovergestelde te staven, dat hij te vele bewezen heeft... en dus nietmedallen! ‘De edelen waren bijna allemaal voor den koning. De hooge geestelijkheid was het geheel. De vlaamsche steden in 't algemeene, hongen tusschen de twee, doch waren meest voor den koning!’ Wie bleef over 't en zij alleen de leege geestelijkheid (en de boeren, die volgens F. Br. als buiten tel zijn)? Ten langen laatste zou nog de strijd van 1302 in gang gestoken en gestreden en voltrokken geweest zijn door geestelijken, samen met een deel heethoofden en 't schuim van de bevolkinge? |
| |
| |
We hopen F. Br. aangenaam te zijn met te denken dat hij dat zelf niet aan en neemt!
Vooraleer daarop te scheiden, een laatste bemerkinge: Ievers zegt F.-Br. (22 volgg.): ‘Hoe hadden Vlamingen tegen Franschen kunnen een vaderlandschen strijd voeren, als terzelfder tijde Vlamingen en Franschmans hun bloed samen vergoten in één strijd tegen één vijand, te weten de Engelschmans op zee?’ Dat is nu nog eens entwat te zeggen! Maar, dat was enkel een twist van schippers en zeekoopliên, niet van volk tegen volk! Zoo waar is 't, dat terwijl Engelland en Vlanderen in 't opene tegen Frankrijk samen oorlogden, namelijk tot aan den slag van Veuren, dat toch ondertusschen op zee schermutselingen tusschen Engelschmans en Vlamingen uit roofzucht en man tegen man voorenvielen (201 (1)). F.-Br. weet dat wel. Ten anderen als de strijd der Vlamingen tegen de Engelschen, een strijd van volk tegen volk mag heeten, dan kan desnoods ook hun strijd tegen de Franschen mogelijk een zulkdanige volksche en vaderlandsche kamp genoemd worden. Wat er af zij: al die moeilijkheden met de Engelschen en bewijzen nogeens niets. Streed Vlanderen tegen Frankrijks vijand, 't en moest daarom niet laten ook ‘tegen Frankrijk’ te zijn.
Zooveel te vaster houden we ons bij een algemeen slotwoord, dat is: Dat men op F.-Br. niet steunen en mag om te zeggen dat de Vlaamsche strijd van 1302 geen vaderlandsche strijd en was. Immers omdat we reeds eenmaal gezien hebben dat hij niet bewezen en heeft, dat het een uitsluitend maatschappelijke strijd was; en omdat we nu hier ondervonden dat hij ten onrechte veronderstelt, dat in Vlanderen te dien tijde er nog geen gedacht en kon zijn van oprechte vaderlandsliefde. Alles ligt in 't bestaken wat vaderlandsliefde is: daarin was hij noch duidelijk noch oprecht. En dan in 't bevinden der daadzaken was hij verre van onbevooroordeeld en rechtveerdig.
Moeten we meer zeggen om te laten zien dat men zou wel doen die zake der vaderlandsliefde onzer XIIId- en
| |
| |
XIVdeeuwsche voorouders nogeens te hervatten en ernstiger te bespreken? Wij we 'n wilden niet zeggen dat elk van de 25,000 man die te Groeninghe stonden, of dat elk van de mannen die alsdan twee jaar lang in de wapens leefden, of dat elk van dezen die binnen de twintig eerste jaren van de XIVde eeuwe hoofd tegen Frankrijk boden, dat elk dit alles deed uit loutere vaderlandsliefde. Neen, velen waren er die er niet van uit en kosten, alzoo te handelen: gedwongen als ze waren door de eene of de andere leen- of gemeentinrichtinge. Maar de groote hoop, de meeste aanvoerders, dezen in wien de strijd en de leidgevoelens verlichaamd zaten, en waren ze zijliên geen vaderlanders? Daar ligt de knoop.
Wij we hebben oprecht geweest, een andere weze 't ook.
L.
|
|