Biekorf. Jaargang 14
(1903)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |||||||
[Nummer 13] | |||||||
't Een en 't ander over de bietjes,
| |||||||
[pagina 194]
| |||||||
De temme of geweune honingbie, is herkomstig uit de oosterlanden, en leefde eertijds ook in 't wilde; 't gebeurt nu nog, als er ne zwerm verloren vliegt, dat men hem wedervindt ieverst onder e pannedak, in verborgen hoeken, of boomspleten. Tijdens mijn verblijf te Dudzeele, zat er ne verwilderde zwerm in de bovenste puinen van den ouden toren, en 's zomers zag ik de bezige bietjes, ginder aan 't werk, verre boven al dat schaden kon, veilig, ongenaakbaar, en buiten de grepe van rustestoorders en honingdieven. Soms stonden de leurende knechtjongens, naar omhooge te kijken, maar och Heere! al dat ze doen konden, was ne keer lekkebaarden, en voortgaan. Mettertijd moeten zulke verdoolde zwerms te niete, bij gemis aan voedsel, aan volk, ofwel deur strenge winterkoude. Nu gaan we 't bietjen ontleden, zonder nogtans al die kleene en menigvuldige wetenschappelijke dingskens aan te halen, die maar meest gegeerd 'n zijn deur vakmannen. 't Gene ik zeggen wil, zal voor den geweunen lezer van Biekorf teenemaal voldoende wezen, om te meugen meêspreken. Ons temme en geweune inlandsche bie heeft e snijdig kopke, èn bruin lijveke, e zwart rokske met bleeke striepkes. Gheel 't lichaam is bedekt met zacht wullig donshaar, redelijk lang op 't voorlijf, bijkan onzichtbaar op 't achterlijf. Aan heuren mond zitten er bezijds twee kaakbeenen, die kunnen open- en toegaan, en, waarmeê ze knabbelt en bijt, de huizekens of cellen maakt, de koeken vastzet, de openingen toeplakt, enz. Onder den mond ligt de zuiger of snuiterGa naar voetnoot(1), schoone weggedreven, die snuiter, voorzien van twee kleine zijtakskes, komt uit of strijkt neêre naar beliefte, en 't is | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
met dien zuiger, dat het bietje 't zeemvocht uit de blommen trekt, dat het water opneemt, of den suikerpap nut die hem deur zorgvolle biemelkers, tot wintervoorraad in de korven wordt toegediend. De vlerken zijn 4 in getal; twee groote bovenvlerken, en twee kleine ondervlerken; 't is bij middel van die kleine dat de bie heur vlucht weet te bestieren. - Wonder geweefsel! lijk zacht en deurschijnend vliesgoed. Houdt die vlerken naar de zonne, of beziet ze deur e vergrootglas, en ge zult kunnen beschaffen hoe ze allerwegen deursprieteld en deuraderd liggen; 't is langst die aders dat het leven van 't lichaam voortloopt, dat de vlerke in stand blijft, en heur noodige stevigheid behoudt. - Denkt op èn boomblad. De bie heeft 4 voorpooten en 2 lange achterpooten, die al bezet zijn met lichte krauwelhaakskes, en daarmede kruipt of loopt ze, klemt of krevelt ze met eeuwig gemak. De 2 achterpooten zijn deels breed en effen, en lijk e weinigsken uitgehaald voor 't oplaân van 't stuifmeel, 't zaadstof, 't duist,Ga naar voetnoot(1) of pollen van de blommen. De bie ziet, bij dage, en bovendien moet ze e scherp gezichte hebben, ze weet immers te wijken en te wenden zonder gevaar van op iets te botsen; bij waslicht zal ze ook de dingen onderscheiden, en soms naar de laaie vliegen en heur vlerken verbranden. In den donkeren loopt de bie verdoold; - gooit eene omhooge ze 'n zal heuren weg niet vinden, en 't is daarom dat de deze die uitgaan, hun haasten om met den avond t'huis te geraken; wordt er eene deur de koelte verrast, | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
of deur den avond overvallen, ze zal blijven zitten om niet den morgen heur vlucht te hernemen. De oogen, lijk de oogen van én vliege, zijn veelvuldig verdeeld in kleine hoekige schijfkes, die andermaal oogen bevatten. Benevenst heur samengestelde oogen, die bezijds op den kop staan, en waarmeê ze de algemeene bewegingen onduidelijk opvangt, heeft de bie nog drij oogvlekken of enkele oogen, om de dingen van dichte bij te zien; die oogvlekken liggen bovenaan en te midden het voorhoofd, en zonder vergrootglas ook, kan men ze waarnemen. Binnen den korf, waar dat 't donker is, moeten de bie'n hun werk verrichten op de reuke en op 't gevoel. Twee voelhoorntjes (antennes), schieten spits uit het voorhoofd, wikkelen voorzichtjes, banen lijk den weg, betasten de maten, en wijken voor onraad. Daar zijn geleerde vakmannen die beweren dat de reuke ook in de voelhoorntjes zit, en Al. Lefèbre heeft het bewezen. Hij dopte den top van èn naalde in ether (sterkriekend vocht), en hield hem dicht bij den kop van èn bie die bezig was met honing zuigen; aanstonds bewogen de voelhoorntjes, strekten naar de naalde, en schudden angstig en gestoord; èn tweede naalde zonder ether, wierd er evens tegengehouden, en de voelhoorntjes bleven rustig; zelve als men den eersten ether overal elders hield, 'n wierd men bij 't diertje geen ontsteltenisse meer geware, ook niet aan de luchtgaten of luchtspleten, waar men vroegertijds gemeend had, het reukzintuig te kunnen zijn zate gevenGa naar voetnoot(1). 't Is ongetwijfeld deur de reuke dat het bietje de zeemblommen vindt, en onderscheên kan van andere; 't is deur de reuke ook dat ze 't volk van denzelfden korf verkent; scherpe reuke voorwaar; laat maar eenige druppels honing in uw biehutte leken, doet nen geurenden | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
bak open, zet versche wasramen ieverst binnen, in èn openstaande achterkotje, en de bie'n uit uw halle, ook vreemde snoepers zullen afkomen om te zien of er daar te peuzelen valt. De bietjes hebben smake, en ze zijn bovendien nog al zindelijk. Zelve, voor 't water dat ze opdoen, vinden ze 't een beter als 't ander. Ze trekken de beste blommen vooren, niettemin gaan ze ook deze bezoeken die gemeenen honing geven; ze werken immers om vele, en smaakt sommig blomvocht wat min zoete, 't gene z' er van maken is toch zeem, 't is leefte voor de gemeente. 'k Heb altijd waargenomen bij 't toedienen van suikerpap tot wintervoorraad, dat ze 't voedsel opnemen van met dat het zoete genoeg is, maar..... hoe zoeter hoe liever; valt het voedsel volkomen in hun smake, dan is 't schoone om zien, hoe ze, gereekt lijk kalvekes nevenst malkaar, met gretigheid drinken, 't is geestig om hooren hoe de gemeente gonst en zingt; 't is weelde in 't huis, 't is overvloed voor de aanstaande winterdagen. De bietjes hooren ‘waarschijnlijk’, zoo zeggen de geleerden, - maar 't zintuig van 't gehoor 'n heeft men nog niet ontdekt. - Volgens Auzoux en Lespès zou 't gehoor in de voelhoorntjes zitten - nu, tot daar!... Dat de bietjes stellig hooren, daarvan ben ik overtuigd. 't Geruchte nogtans heeft weinig invloed op hun algemeen doen en laten. Beschaft èn bie die peurt in de blomme; roept, kletst op uw handen, ze zal ongestoord en even rustig, even neerstig voortdoen; maakt geruchte bij uw biehutte, hamert en klinkt, geen enkel bietje 'n zal e stroo uit zijnen weg gaan. Ja de bietjes hooren; - zet eentje 's avonds op het berd, verre van 't vlieggat; 't en ziet in den donkeren niet, en 't zoekt en 't draait waar hier waar daar, zonder zweê en zonder richtsnoer. Daar gonzen eenige wachten tegen 't vlieggat, en ruischen vroolijk met hun achterlijf omhooge. Brengt het bietje wat nader, 't verneemt zooëven dat blij gezang, en 't zal dadelijk zijnen weg vinden, 't zal | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
langsom dichter komen, en staan, 't zal seffens peereboom maken, en meêzingen van louter welgezindheid. 't Is op 't gehoor ook dat de schildwachten den roover kennen, vooraleer hij hem vallen laat; angstig en vlugge zoo zweeft hij over end weêre voor 't krielgat, en maakt e gedruisch dat van vreeze en ontsteltenisse spreekt, terwijl de werkbietjes gezapig zijn, vreedzaam gonzen, en met hunnen draaglast beetenGa naar voetnoot(1) op 't vliegberd. De wachten stekken naar dien vreemden geruchtemaker, en 't gebeurt zelve dat ze e sprongske naar omhooge doen, of dat ze e weinigsken opvliegen om den roover te kunnen grijpen. Veel menschen beweren dat men de zwerms beeten doet, deur belgeluid, deur handgeklets, deur geruchte van pothullenGa naar voetnoot(2), enz. Dat is allemaal volkszeg, en de zwerm 'n beet maar als hij de gunstige plekke gevonden heeft om te vergaren. Dat gebruik van geruchtemaken kan overgebleven zijn uit 't gene de wet ook vroegertijds voorenhield, te weten: dat den eigenaar 't recht op zijnen zwerm moet kunnen goeddoen, om hem op andermans erve te meugen weêreischen; met dat geraas, wilden de biemelkers alom verkonden dat ze nen zwerm hadden, niemand 'n kon er twijfelen, alleman kwam kijken, 't was hunnen eigendom die uitvloog. Onlangs, op 23sten in Zomermaand, trok er hier ne schoone zwerm uit de biehalle van onzen vriend Frans De Ceur; de man 'n was niet thuis; gheel 't gebuurte liep overhoop, 't vrouwvolk gerocht ermeê bemoeid, en dat was mij e leventje - erger als èn scherminkelinge - de zwerm vergaarde binnen de loove, en 't was dank aan de pothullen, zoo meenden 't de goê zielen die geholpen hadden. 't Voor- en achterlijf is bij de bietjes evenals bij | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
sommige ander gevleugelde kerfdieren, lijk en beetjen hoorn- of schaalachtig; 't achterlijf bestaat zou men zeggen uit weeke aaneengeschoven ringen, en trekt al verre op 't lijf van ne geernare. De bie heeft bloed in, koud bloed, maar niet vele; 't en is geen rood en vloeibaar bloed, maar iets bruins, dat meest zit in 't vleesch van 't bovenlijf, en maar bij smeieringe merkbaar wordt. Ge kunt dat ook onderzoeken bij vliegen; deze nogtans hebben e weinigske rood bloed in den kop zitten; nijpt dien kop in de voude van e papier en ge zult het bloedteeken duidelijk zien uitkomen. De bie heeft en mage voor 't voedsel, ook ingewanden met e gestel van voedselverteeringe; daarenboven heeft ze nog lijk èn tweede mage, èn blazeke voor 't zeem dat ze vergaart en meêbrengt; thuis gekomen spuigt ze dat zeem uit, in de huizekes of cellen van den waskoeke. De bie asemt, en heeft bijgevolge lucht noodig; 't gebeurt dat ze, thuis komende, gansch vermoeid voor den korf nedervalt; dan zit ze te jagen lijk tenden en dempig; ze rust tot dat ze weg kan, en met de andere binnenkruipt. De ademhalinge geschiedt deur luchtbuizekes of luchtspleten die uitkomen op de zijden van de borst. De bie kan ook lucht opdoen om heur lichtheid te vermeederen; dat doet ze bijv., vooraleer heur vlucht te nemen; ze blijft voor 't vlieggat èn half stondeke stille, doet lucht op, en zet uit, zoo snijdig en gezwind, dat ze de ooge nauwelijks volgen kan - valt de bie in 't water dan doet ze de luchtgaten toe, om zoo lange meugelijk te kunnen boven blijven - o wondere werken van den Schepper! 't Straal (angel) van de bie, is e vreeslijk wapen, niet deur zijn grootte, maar om de wille van zijn snerpende steke. Dat straal heeft kleine weêrhaakskes, enkel zichtbaar bij 't vergrootglas. - Dien angel schiet spits en vlugge uit het achterlijf, en is in verband met e vergiftblazeke dat zelve gevuld wordt deur èn vergiftkliere. | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
Doet ge de bie dood, dan blijft het straal nog èn tijdeke leven; zelve als vóór- en achterlijf van één getrokken liggen, zwicht u, of ge zijt er aan. Uit reden van de inspanninge bij de stralende werkinge gebruikt, wordt het vergiftblazeke samengedrukt, het straal wordt daar gesmout, en telkens als 't uitkomt, brengt het vergiftvocht in de wonde; dat vocht deur scheikundigen onderzocht en ontleed, is e mengsel van sterk mierzuur (acide formique), en èn loogzoutachtige zelfstandigheid (substance alcaline); - dat vergift hangt met e klein klein druppeltje aan den top van 't straal, veroorzaakt brandend zeer, en doet de wonde zwellen. Guido Gezelle heeft e keurig stuksken gemaakt waarin 't woordeken heet om dat zeer te kenmerken, wonderwel gekozen wierd. Luistert: Een schalkaard had een bie gevaân
en hield ze bij heur vleren;
‘Kom hier! - hij zag een jongske staan -
Kom hier mijn knappe kerel!
Hier heb ik zulk een schoon fatsoen
van beestje, ik wil 't u geven:
pas op maar van 't niet dood te doen
en laat het beestje leven.
Komaan; jen hand; doe toe, 't vliegt weg;
doe toe, want 't gaat ontsnappen!’
't Kind hield zijn handtje toe: ‘nie waar,
hoe schoon dat 't is, hoe lieflijk!’
Ha! 't kindtje wierd te laat gewaar
hoe schoon en hoe bedrieglijk.
Het liet het beestje los en 't loeg
de traantjes uit zijn oogskes,
en zei 't: ‘Het beestje is schoon genoeg,
maar 't heeft zulke heete pootjes’Ga naar voetnoot(1).
| |||||||
[pagina 201]
| |||||||
Met heur straal verdedigt de bie ook huis en erve. Wordt ze geduwd, gekwollen, of geraakt ze ieverst in vernesteld, dan ook, gebruikt ze heur wapen; - maar,... steekt ze te bitsig en te diepe, vooral in bevleeschde lichamen, draait ze te vele om los te geraken, dan blijft het straal in de wonde zitten, 't scheurt uit het lijf, en de bie, van binnen gekwetst, moet naderhand heuren drift met de dood bekoopen. Ik 'n kan niet aannemen, dat de bie, naarvolgens sommigen beweren, altijd heuren angel verliest, dat ze bijgevolge maar éénmaal heuren schicht gebruiken kan, en sterven moet van met dat ze voor den eersten keer gestraald heeft. Want ik mag bij eigen ondervindinge spreken, - en zeggen: 't straal blijft dikwijls in 't vleesch zitten, maar niet altijd. In licht kleergoed zal de bie heur straal gemakkelijk weêrom ophalen; in leêren handschoen zal den angel geern vaste blijven. Moest het bietje sterven enkel omdat het straalt, dat zou mij aardig schijnen. - De Schepper immers gaf het zijnen angel tot wettig verweer, maar... is de verdediginge te vinnig, is 't verweer te driftig, gaat het straal te diepe, dan aleene moet de bie er deure lijden. Neemt èn koe bijvoorbeeld, ze 'n verliest heur hoorns niet omdat ze steekt, maar is ze te druistig, stoot ze te geweldig, den hoorn kan afbreken. Ten anderen, waartoe zou de vergiftkliere dienen?.... ze moet immers met heuren overvloed van vocht het straal gerieven, niet voor éénen keer, maar telkens als 't noodig is. Daar zijn veel slagen of soorten onder de korfbie'n. De moerstam is herkomstig uit Asia, van waar de bietjes overkwamen naar Europa. Van in de oudste tijden reeds, spraken de boeken en zongen de vinders of dichters, van den berg HyblaGa naar voetnoot(1), als uitverkoren oord voor die zeem- | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
makende vleugeldiertjes; ze roemden den berg HymetteGa naar voetnoot(1) in Griekenland, alom vermaard om zijnen geurenden honing. In 1670 wierden de eerste Asiatische bietjes overgebrocht naar Noord-Amerika (Boston). Sedert zijn ze daar ook danig vermenigvuldigd. Bij duizende zwerms geraken in 't wilde, en leven voort in wouden en boombullenGa naar voetnoot(2). In Amerika nam den biekweek machtig toe, en jaarlijks zenden de Amerikanen ne schrik van honing naar Europa en Belgenland. Die vreemden honing, 't zij bij gemis aan zorge, of uit den aard zelve van sommig wild bloemgewas, 'n is over 't algemeen zoo zoetgeurend, zoo zuiver en zoo lekker niet, als ons inlandsch zeem. Nu zullen we e woordeken reppen over de slagen of soorten die bij ons hier best bekend staan. In Vlaanderen hebben we de geweune zwarte-bruine bie, die hier nu als inlandsch aanzien wordt. 't Is ook het slag dat in Middel- en West-Europa meest voorkomt. Die bietjes zijn taai, kunnen nog al wel tegen de schielijke en koude luchtveranderinge, eigen aan de streke; ze zijn moedig en werkzaam, en uitnemende zachtaardig. Vreemde slagen wierden ons uit ander landen ook overgezet, maar zoo als 't gaat met hoenders en kweekdieren, na verloop van tijd verliezen ze ten deele hun eigen gaven deur 't verzamen met andere. De meestbekende onder de vreemde zijn:
| |||||||
[pagina 203]
| |||||||
De verzaminge die hier meest in zwang blijft, is deze van de Italiaansche moederbie, met ons zwarte inlandsche mannebie'n. Die vreemde moederbie wordt in den korf gesteken, die van zelfs ontmoerde, of waarvan de keuninginne gedood wierd. 't Nieuw geslachte erft ten deele de aardschappelijke hoedanigheden van beiden, blijft taai en werkzaam, moedig en onverschrokken. Die Italiaansche keuninginne wordt afzonderlijk toegezonden, of wilt er iemand met ééns de zuivere Italiaansche bie'n in zijn halle bezitten, dan komt ze meê met korf en nest. Ge kunt denken dat zulke zende wel dichtgemaakt wordt, anders kunnen die vreemde straaldragers den spoorweg teenemaal overende zetten. Overtijd was er ne liefhebber van te lande, die bij handmare, èn Italiaansche keuninginne gevraagd had aan nen vriend uit Brussel; ze moest afgezonden worden in èn dozeke. Na verloop van eenige dagen ontvangt die liefhebber èn draadmare uit Brussel, waarbij de keuninginne ging toekomen met tog of trein van ten 1 ½. - 't Nieuws leekte deure, en g'heel 't dorp liep te beene: ‘Weet ge 't al?... de keuninginne komt?...’. De overheden en wetheeren zijn aan 't spoorhof, de vleggen waaien op al d'huizen, en de deungilde staat gereed, met blinkende speeltuigen. Den tog is daar, 't juicht en 't dreunt, en de keuninginne kwam wezentlijk toe, maar in heur .... dozeke, en gansch onbewust van de eere waarmeê ze onthaald wierd. De Italiaansche werkbie heeft nen snuiter of zuiger die iets langer is als de snuiter van ons inlandsche bie'n, en daarmêe kan ze dieper in de blommen gaan, en soms zeem uithalen daar waar ons bietjes overrichter zake moeten voorbijgaan. De Italiaansche bie, met geluwachtige lijfringen, is hitsig, danig werkzaam, zet uit met 't vroegste | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
van den morgen, maar is roofzuchtig, wille zeggen dat ze geern uit vreemde korven andermans zeem gaat halen, en 't meêdraagt naar eigen weunste; ze komt immers uit Italiën, 't land van roovers en baanstroopers. Verderop zullen we e woordeke reppen over 't rooven. Ten jare 1898, tijdens mijn reize naar Roomen, heb ik in Italiën bie'n gezien zoo groot als vleremuizen,.... maar die bie'n waren uit.... steen gekapt, en stonden als zinnebeeld op èn oud vorstenwapen. Onlangs nog las ik in èn opgave van oude oorkonden dat er overouds ne Paus ook bietjes had in zijn wapenschild. Te dien tijde lagen Franschmans en Spanjaards in stokke, en wedijverden uit eigen tijdelijke baatzucht, om de uitsluitelijke vriendschap van dien Paus. Ne Franschman, - de Franschmans zijn leepeGa naar voetnoot(1) kerels, - zette den volgenden zesvoeterGa naar voetnoot(2) onder de bietjes van dat wapen.
Gallis mella dabunt, Hispanis spicula figent.
| |||||||
[pagina 205]
| |||||||
in 't vlaamsch:
voor den Franschman 't honingmaal,
voor den Spanjaard 't vinnig straal.
Jamaar! die leepe Franschman moest den baard af. Ne Spanjaard immers, die vond dat de Franschmans te geern zeem lekken, wilde doen gevoelen dat de Paus er belang bij had, met Spanje bevriend te blijven: Hij wist ten anderen dat de bie meest altijd heur straal in de wonde laat, en dan sterven moet; als tegenzeg staafde die Spaanjaard den volgenden vijfvoeterGa naar voetnoot(1) onder die eerste reke:
Spicula si figent, emorientur apes.
in 't vlaamsch: Wilt ge, bietjes, Spanje stralen,
ge zult er zelve uw dood aan halen.
('t Vervolgt). |
|