Biekorf. Jaargang 14
(1903)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Wat men zegt over 1302
| |
[pagina 187]
| |
het gedacht meê van vaderlandsliefde: vermits deze de uitbreidinge is van dien trots; door hem is ze gevoed en in 't leven gehouden. En waarom en spreekt F.-Br. niet van 't landsvolk? En van de geestelijkheid? De geestelijkheid was hooger geleerd, meer op Roomsch recht geoefend, meer thuis in Roomsche ten uitersten vaderlandsminnende geschiedenisse. Wat was voor haar de vaderlandsliefde? De hoogere geestelijkheid was leenmansch! Goed, maar de leegere 'n voerde geenen handel, of 'n zou geen voeren, 'n had geen huishoudelijke belangen in den strijd, en was meer vreemde aan stedelijke ijverzucht als nu. Alleszins was ze gesteld, bezonderlijk deze laatste, om zelfs het stelselmatig vaderland te verstaan. Ook is de geestelijkheid een doorn in F.-Br.'s voet. Nochtans, ze had schrikkelijken invloed, de hoogere door banvloeken (235), de leegere door een lijvelijk meêleven onder 't volk (224). 2. Maar deze grond is slibberig. F.-Br. glijdt er haastig over, en komt thans uit met een beredeninge uitterdaad. En weêrom staat hij daar met zijn edelen. ‘We zien, zegt, hij, dat inderdaad hun aangenomen houdinge kanGa naar voetnoot(1) (dat is niet moet) uitgeleid worden uit den wille van leenroerige, of in den grond eigenzuchtige bekommernissen en overgeërfde huisgezindheid’ (219, vlg.). Maar best! Als 't zoo is! 't Valt in de ooge dat ‘leenroerige reden’ schijn was, en ‘eigenbate’ werkelijkheid. Welaan: wat eigenbatig is, mag aansprekelijk heeten. Redelijk wordt het aldus voor ons te besluiten, dat we de edellieden niet en moeten zoeken te verontschuldigen uit hunnen maatschappelijken toestand, die al zoo afgetrokken als onverbiddelijk was. Houden we het dus niet op hun leenmanschen trouw en gestandheid aan hunnen eed, maar liever op hun menschelijke driften. Dan zullen we kunnen verstaan dat 't medelevende volk, dat altijd in | |
[pagina 188]
| |
den mensch meer den lijvelijken man inziet dan zijn ontastbare standplichten, dat 't volk zeggen we, hen verantwoordelijk miek. Naar zijnen zin, waren deze die 't met den koning hielden ‘de verraders’, en dezen die voor den grave stonden ‘de goede’. ‘Laat ze ons tellen, zegt F.-Br., de edelen die voor, en dezen die tegen den grave waren. De meerderheid was ertegen (220).’ Onsdunkens kan een getal hier weinig bijdragen. Genoeg is 't dat we weten dat de edelen handelen konden uit vrije aangekleefdheid aan grave of koning. 't En was hun leentrouw niet die ze blijkbaar weêrhield, vermits velen - en F.-Br. bekent het - over hunnen plicht hebben kunnen twijfelen (220). Sommigen gaven hun leen op aan den grave (216), om vrij te zijn van bekommernissen, en dus gezindheid te kiezen buiten 't geen het leenrecht hun oplei. Anderen kosten lat ook, wilden ze. Aleventwel die zoogezeide ‘minorité’ hoe is haar bestaan door F.-Br., bewezen? Wij is 't niet die 't zeggen kunnen: op bl. 215 (2) staan tien getrouwe edelmans tegen vijf (216 (1)) die afvallen. Dan vinden we nog bij F.-Br. getrouwgeblevenen alhier en aldaar (b.v. 491), meer als andersgezinden. Doch wat beteekent dit al? Hunne reden is 't die we moeten inzien: ‘de koning was buiten zijn recht’ zeiden ze (Warn.-Gheld. H. de Fl. II 69-70), en hunnen rechtstreekschen leenheer verdedigden ze uit genegenheid voor zijn stamhuis. Hunne standvastigheid is 't die we moeten bewonderen, hunnen moed, hunne eerlijkheid, 'k Vrage 't u! Volgens F.-Br. lagen ze vergoord tusschen 's konings aanhangers. 't Was een reden om met dezen meê te doen. Voegt daarbij dat werkelijk de koning het kende om met goud te werken. F.-Br., zegt wel dat men met die kuip- en kooperijen niet te hooge en hoeft op te loopen, ‘aangezien de koning geen geld genoeg en zou gehad hebben om allemaal zijn mannen te voldoen (222)’. Al klap! In gelde en had hij geen genoeg. Dat kan zijn, maar in belofte kon hij heel de wereld | |
[pagina 189]
| |
bezet krijgen. Tot daar! Veel Vlaamsche ridders en lieten hen niet vangen. En alzoo bewezen ze wat we vooralsnu voor best aannemen, d.i. dat er onder de houdinge van den adel iets anders zitten kon als getrouwheid aan leenplicht... Waarom en mag het geen genegenheid zijn voor stamhuis en vaderland? Gissen we ten breedsten dat wel sommige edellieden aanvankelijk dachten, dat de twist tusschen grave en koning, als een bijzonder gestrijd aan te zien was; en gissen we voort dat sommigen hen dan inderdaad bachten den koning kwamen scharen; maar dat ze gelukkig waren te kunnen weer overkomen (220), of ongelukkig met hun handen bleven gebonden zitten, alswanneer de strijd begon om 't vaderland te gaan. Besluiten we echter niet uit de voorgaande daadzaken dat vaderlandsliefde bij den adel onmogelijk was. Als 't zóó stond met wereldlijke edellieden, hoe en kan dat ook 'tzelfde niet geweest zijn met geestelijk leenvolk? Maar, zooals we gezeid hebben, met de geestelijkheid over 't algemeen en krijgt F.-Br. geen vrede! Daarom blijft hij bij 't algemeen zeggen: dat de geestelijkheid ook lijk het stadsvolk verdeeld was in ‘une faction aristocratique et une faction démocratique’ (222). Waarom? En wat wilt hij zeggen? Was ‘aristocratique’ tegen den graaf, en ‘démocratique’ ervoor? En waarom wéér geen sprake van vaderlandsliefde? ‘In 't algemeene, zegt hij, was de geestelijkheid ontdaan van leenmansplichten’. Dat is de hooge geestelijkheid. Inderdaad, meêstrijden en moest ze niet, maar laten strijden en gezindheid kiezen, en ... betalen, dat mocht ze. Aanziet me eens al die eenlingsche en eigenbatelijke redenen, waarom de hoogere geestelijkheid het spel meêspeelde van de andere leenmannen. We kennen die hoogere vlaamsche geestelijkheid die ons uit Frankrijk toekwam of rechtstreeks onder 's konings hand stond, of ook een moederhuis in Frankrijk had. 't Meestendeel zaten lam gehouden in de macht van de bisdommen van Doornijk, van Atrecht, en van Terenburg (223); zoodanig stijf zelfs | |
[pagina 190]
| |
dat de Clauwaerts weldra wrochten met handen en voeten om een Vlaamsch bisdom te doen oprichten (445). Anderen en waren sedert lange geen vrienden meer met Gwijde, en ze wisten waarom: b.v. de abdisse van Meenen (223 bij 210). Anderen hadden reeds genoeg moeilijkheden binnenshuis, om er geene buiten te gaan zoeken: b.v. Ter Doest (530). Ze kenden dat: oorlogen! Ze wisten wat ervan was. Daarin en lag er voor hen geen voldoeninge te vinden. En ze zagen vooruit. Ze wilden vrij zijn van den grave geldelijk te moeten ondersteunen; daarom wellicht en meest daarom, deden er sommige meê met den koning: want als ze nu eens met den koning meêdeden, dan stopte de liefde bij velen dier koningsgezinden van zóó dat ook de koning van geld sprak (223 bij 580 (1)). Ziet! wilt men ‘des mobiles différents’, daar heeft men er! Voor mij nochtans en sluit geen een ervan de mogelijkheid uit van 't bestaan van vaderlandsliefde. Velen van die hooge heeren en deden niet wat ze wilden; velen deden minder wat ze wilden dan de wereldlijke heeren. Hun houdinge en bewijst niets! Al hadden ze allemaal tegen den grave geweest. Maar zelfs dit laatste en staat bij F.-Br. niet vaste. Luistert naar zijn beredeninge: Zijn voorstel luidt: (223) ‘la faction aristocratique comprend les abbés et les hauts dignitaires des églises. Les principaux représentants en sont ....’ en dan vijf namen, waarover hij verzendt naar boeken waar ... min of meer wel hunne weerdigheid besproken wordt, maar hoegenaamd niet hunne gezindheid. - Dan komt F.-Br.'s sluitstellinge: ‘Les sympathies du haut clergé de Flandre...’ waren toegedaan aan den koning van Frankrijk. Bewijs raadt hij te gaan zoeken bij VdKindere Le siècle des Artevelde (bl. 309). 't Bewijs zou moeten zijn: ‘want ieder van die hooge lieden’ of: ‘ieder van die vijf bezonderen (en hun houdinge geldt voor deze du haut clergé) was meê met den koning’. We gingen zien bij VdK. 309; en daar was er sprake van een van die ‘représentants principaux’, den abt van | |
[pagina 191]
| |
Duinen, eenen die eerst met den grave geweest was maar door banvloek overgehaald wierd (277)! En van de anderen, geen sprake!... Is me dat nu een bewijs bij F.-Br.? Is zulk bewijs een looze trek of en is het geen? Dan zochten we achter eenige andere ‘représentants’ der hoogere geestelijkheid, en we vonden er die elders in F.-Br.'s boek genoemd zijn, en die met Vlanderen deden. B.v. de proost en 't klooster van S. Maartens te Yper (215 (2)); de proost van Watten (277(3)); ook 't kapitel van S. Pieters te Dowaai (194 (1))... En dezen 'n zullen wellicht de eenigsten niet geweest zijn! Alleszins besluiten we dat F.-Br.'s beredeninge niet recht en houdt. Daarom en zeggen we toch niet dat de hoogere geestelijkheid voor 't meeste clauwaert was. Maar wat we zeggen dat is, dat t'allengevalle hare houdinge 't gedacht van 't volk niet verbeelden en kan. (Hier kan men zien naar VdK. 309). In 't algemeene voor 's lands hooge ambtenaren uit die tijden, wereld- en geestelijke, zooals voor 's lands ambtenaren in alle tijden, meenen we dat het waar is, dat hun vaderlandsliefde niet in verhoudinge en stond met de hoogheid van 't openbaar ambt dat ze bekleedden. Daarom zou eerst bewezen moeten worden, dat deze die aan hooge ambten gerochten, alleenlijk daar kwamen uit vaderlandsliefde uit zelfverpandinge, gemis aan heerschzucht... en wat wete 'k nog! Den waren geestelijken middenman vinden we meer onder de leegere geestelijkheid; d.i. de geestelijken uit de herdnissen en de gemeenzaamheden. Ons volk is altijd de geestelijkheid genegen geweest; maar die deze genegenheid meêkreeg, was in het leentijdvak alleenlijk de leegere geestelijkheid. Deze was 't die 't volk tusschen zijn vreeze voor verwatenisse (235) en zijn genegenheid tot den grave rechthield (277). Deze was 't die zijn vrijheden bewaarde (194, en F.-Br. Ann. Gand. XXV). Deze was 't die meêvocht. - Hier heeft F.-Br. een woord misachtinge tegen Willem van Saeftinge (223 (10), 530). (En hier krijgt | |
[pagina 192]
| |
Kervyn, omdat hij tegen Willem spreekt, een groot gezag bij F.-Br. al en gunt deze er hem anders geen; vgl. b.v. bl. II.) Willem was een wilde! Ja, maar hij verbeeldt eenen gedachtengang van veel anderen. Wie zal zeggen dat ook Willem vocht om huishoudkundige bekommernissen? Hij had meer brood als nood. Of dat hij vocht uit vechtersdrift? Dan kon hij reeds voordien in de wapens zijn. Of dat hij aleen was onder de Vlamingen om uit vaderlandsliefde te strijden? De waarheid is dat F.-Br., en na hem zijn volgelingen, geweldig in nesten zitten met die leegere geloftelingen en geestelijken. En nochtans in dit deel en aleen in dit deel der geestelijkheid van Vlanderen, steekt het gedacht van de Vlaamsche geestelijken met hunnen overgrooten invloed buiten en binnen in de huizen, en op de geesten der enkelingen. Zij die 't volk onderwezen (VdK. 353) in de onthechtheid aan stoffelijke goederen en dus aan huishoudkundige moeienissen, zij ten minsten hadden de geschiedenisse en de godsboeken doorbladerd waar sprake is van vaderlandsliefde. Zijlieden en kenden geen stadsliefde boven vaderlandsliefde. Zijlieden waren in state om aan 't volk te spreken over de handelinge van den koning, van den Paus, van de Bisschoppen, van den grave, en over al die gebeurtenissen die 't volk zag voorenvallen en waarover 't volk - gelijk altijd - tintende en talende was, zonder in dien oogenblik op bate of bezigheid te denken. 't Volk doet het altijd zoo. Het volk in 't algemeene zoekt en bespreekt. Want 't is onderwerpelijk in zijn beschouwingen, niet voorwerpelijk. 't Meent altijd dat zijn eigen belangen in 't spel zijn. 't Is wantrouwig in 't openbaar leven. 't Voelt eerder dan we wel denken, dit slapend gevoel ontwaken van uitsluitinge tegen den vreemde, dat gekoesterd en opgezet, een kant is van de vaderlandsliefde. En de leegere geestelijkheid deed meê, zagen we, en ten dage van den slag stond ze bij hem, en sprak gewis van andere zaken dan van huishoudkunde en van maatschappelijke vraagstukken! ('t Vervolgt) |
|