Biekorf. Jaargang 14
(1903)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Boekennieuws!
| |
[pagina 167]
| |
omdat ze allen min of meer hetzelfde zeggen, op eenen anderen toon; dat kon nu ook niet anders. Schaarschheid is er dus niet aan zulke werken; maar men had, althans in Zuid-Nederland, weinig of geene geschiedenisboeken der nederlandsche letterkunde, die geschikt waren om bij 't onderwijs in de handen der leerlingen te geven. Men moest iets hebben waarin men, vooral voor de oudere schrijvers, eene levensbeschrijving had met daarnevens eenige meest kenmerkende uittreksels uit hunne werken; iets dat ook, voor zoover 't mogelijk was, volledig bleek. Aan die beide vereischten voldoet het werk van professor Van Neylen geheel en gansch, en veel beter dan de twee tot hiertoe bij ons meest gekende engebruikte handboeken: de Spiegel der nederlandsche letteren, door Alb. Thym en het werk van Everts. De Spiegel is niet meer in den handel en was ook wel wat verouderd. Everts is uitstekend om door de leeraars gebruikt te worden, maar minder geschikt voor de leerlingen, immers mist men erin de uittreksels en ook eene nadere bekendmaking met den hedendaagschen toestand onzer letterkunde. Het juist en breed weergeven van den letterkundigen toestand eener periode waarin men zelf leeft, is onmogelijk; het schetsen der groote lijnen ervan, in eene onberispelijke verhouding van meerdere of mindere weerde, van grooteren of kleineren invloed der schrijvers, is zeer moeilijk, om de grondige kennissen, de uitgebreide belezendheid, den juisten smaak, en het vrijzijn van vooringenomenheid die het vergt. Men staat immers niet hoog genoeg boven en niet ver genoeg buiten de gebeurtenissen, om ze kalm en in al hunnen omvang, in al hun wederzijdsch beinvloedigen, te kunnen beoordeelen, om tot meer algemeene en en synthetische bestatigingen te kunnen komen. Dit zal 't werk zijn onzer nakomelingen, of, wil men het toch doen, dan is men beter met verscheidene om daaraan te werken, dan alleen. Omdat het ondernemen zoo moeilijk is, en de volle goede uitslag onmogelijk, daarom mag men ook zooveel | |
[pagina 168]
| |
te vrijer en met minder gevaar van kwetsen, de gebreken aanwijzen waar men ze meent te vinden; ten anderen, niet minder dan de geschiedschrijver zelf, is men blootgesteld aan te zondigen ‘per excessum’, waar hij zondigt ‘per defectum’, en omgekeerd. ‘Onze Tijd’ van Zondag 31en Mei, handelend over het werk van Van Neylen, wees erop, rechtstreeks, dat sommige schrijvers van bedied erin vergeten waren, Van Langendonck bv. en laten we erbij voegen A. Hegenscheidt (Starkadd); Van Haute (Parsifal, Rymdichten, Arke van Noë) en andere; onrechtstreeks wilde hetzelfde blad beteekenen dat ‘onder de dichters, die in de laatste jaren den bloei der vlaamsche letterkunde hebben staande gehouden, en waarvan sommige wellicht veel beloven voor de toekomst’Ga naar voetnoot(1) er eenige wel wat vroeg te berde komen, gansch onverwacht, en die lachen om de aardigheid, van daar zoo opeens meê te tellen in de geschiedenis der nederlandsche letteren. Men is natuurlijk den schrijver zeer dankbaar, omdat hij het zoo wel met ons meent, maar wilde hij eens priester door priester vervangen, ik zou met heel veel genoegen, en vereerd, mijne plaats afstaan aan den zeer oorspronkelijken en tevens zeer machtigen dichter E.H.D. Van Haute, onderpastor te Vichte in West-Vlaanderen, (Z. Hugo Verriest's 20 vl. koppen). En om aan, den bard die van Starkadd zong, een plaatske te gunnen, zou er wel iemand onder de leeken zijne plaatse afstaan; ten anderen, dat ware zelfs niet noodig, we schuiven allen een duimken op en we zullen nog plaats genoeg hebben. Erger is de wijze waarop Guido Gezelle door Hr Van Neylen behandeld of liever eenigzins mishandeld wordt. Al de oude koeien worden weerom uit de gracht gehaald, daar wij ze, ten minste bij verstandige lieden, voor goed dood en vergeten waanden; wanneer zal men nu toch eens beginnen naar den inhoud en vorm der werken zelf | |
[pagina 169]
| |
oordeelen, en niet naar al 't ijdel gezwets, door eigenbelang, of partijgeest of andere ongegronde vijandelijkheid, daarrond uitgekraamd; en gaat men sommige dezer dwaasheden nu geschiedenis gaan maken? Wat moeten onze neven denken over eene aaneenschakeling van zinsneden als deze, (waarvan de eene historie zijn en de andere waarheid): ‘In dezen bundel (Dichtoefeningen) geeft hij (Guido Gezelle) zijne “verantwoording”, waarmede hij het tamelijk vrij gebruik der gewesttaal wettigt, althans poogt te wettigen enz....’ ... ‘zoodat wellicht zelfs niet elke geletterde West-Vlaming in staat is Guido Gezelle te verstaanGa naar voetnoot(1)’.... en nochtans wordt Guido Gezelle thans gretig gelezen in Noord-Nederland. ‘Zijn zangerig West-Vlaamsch nochtans is minder het algemeen West-VlaamschGa naar voetnoot(2) dan een eigen taal, samengesteld uit algemeen nederlandsch, West-Vlaamsch en Oud-VlaamschGa naar voetnoot(3). Dus, wat zijn dan die geletterde West-Vlamingen die niet verstaan, uit hunne eigene gewestspraak, wat de Noord-Nederlander gretig leest. Of wel, is 't de Noord-Nederlander die met gretigheid duizende verzen inzwelgt zonder ze te begrijpen. Dit zou den Hollander niet zoolang op de maag kunnen liggen zonder dat hij klaagt van slechte vertering. “Op persoonlijke gissingen wel eens meer dan op wetenschappelijke gronden berustten Gezelle 's meeningen | |
[pagina 170]
| |
in opzicht van taalkunde”. M. Van Neylen schijnt niet in te zien dat G. Gezelle, de taalwetenschap vooruitleefde, dat hij philoloog was, aleer men in Vlaanderen al veel van die vogels kende; de gissing, de hypothesis is toch de wetenschappelijke weg naar de waarheid, zoolang deze niet afdoende klaar en bewezen is, en zoo kunnen die gissingen wel eens geniaal wezen. Het ontbreekt M. Van Neylen niet aan partijgangers voor zijne meening. Onder andere Prof. Van De Weghe te Oostende, beweert dat G. Gezelle niets anders heeft voortgebracht dan een hand vol pastoorspoezie, en een uiterst verderfelijk en gevaarlijk boek dat “Loquela” heet, en dat men onder de menschen niet mag laten komen zonder een plakbriefje dragende, onder een doodshoofd, eene x van menschenbeenderen, en daaronder: “vergift, uitwendig gebruik.” M. Van De Weghe in zijn schrijven blijkt te wel bekend met Guido Gezelle 's wezenlijke weerde, en te wel meenend tegenover den priester-dichter, dan dat wij hem niet zouden, op zijn woord, gelooven, zonder verder onderzoek. Nog iets anders: “Tijdkrans”, met overschoone juweeltjes, ..... met veel, wat wij waarlijk dichterlijk mogen noemen (V.K. Vl., A. 96, 47)Ga naar voetnoot(1), werd toch door den keurraad van den vijfjaarlijkschen wedstrijd als het zwakste van Gezelle's tot alsdan verschenen dichtwerken geoordeeld (ibid, 96, 47). Zijn Rijmsnoer daarentegen, .... werd in 1900 bekroond’. - Hier geef ik ter overweging twee verzen van Guido Gezelle - en als het woord den mond uit is
't en wilt er niet weer in.
en als men iets gezegd of geschreven heeft dat min verstandig is, dan is de groote straffe daarvan, dat het nu en dan, door den eenen of den anderen, guitig nog eens wordt op- en aangehaald; M. Van Neylen dat is boos van u. Daarbij uit de verslagen van de taalkamer uitschrijven, kan u niet goed bekomen, immers zult ge nooit | |
[pagina 171]
| |
vinden wáárom ze Rijmsnoer bekroond hebben, het verslag moet nog gemaakt worden; en als ze 't niet al opgeteekend hebben, zullen voorzeker vele kleine bijzonderheden van die zitting, toen men Rijmsnoer bekroonde, vergeten zijn en verloren gegaan. Last not least!: ‘Gedichten stroomen uit zijn pen; maar hoe jammer! ook versjes, enz.,’ dat men daar nu toch zijnen slaap niet voor late; men keere eenvoudig dit zeggen om: hij miek wel versjes nu en dan maar, Goddank, grootsche gedichten stroomden uit zijne pen, en men hale dan eentjen aan zooals 't volgende uit ‘het zwakste van Gezelle's tot alsdanGa naar voetnoot(1) verschenen dichtwerken’. Donec requiescat..... O menigvuldigheid van 't menschelijk gedacht,
dat uitspringt en ontgaat, langs allerhande paden,
verspieten en gedeeld, zoo meervoud als de bladen
die eenen boom bestaan: hoe zal ik uwe macht
ontvluchten en toch eens 't eenvoudige enkel zijn,
waarin God zelve alleen heeft kracht en wederschijn?
Zulk en menig ander uit zijne 7 bundels, zullen wel die ‘och arme, ook versjes’! doen vergeten, tenzij misschien door menschen die eenen ingeborenen afkeer hebben voor pastorspoezie. 2n Sinxendag 1903. Caesar Gezelle |
|