Biekorf. Jaargang 14
(1903)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWat men zegt over 1302
| |||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
ingeborene liefde van elk voor ‘zijn streke’, 't tweede een gewisse geschiedkundige uitgestrektheid van ‘die streke’, of ten minsten een eens-of-andersche uitgestrektheid in 't gedacht van de menschen uit de jaren 1300. 't Eerste loochent men bij den adel; men beweert: ‘deze en kende geen land, alleenlijk maar zijn huiselijk leen’; 't tweede loochent men bij 't volk; men houdt staande: ‘'t en kende geen land, alleenlijk maar zijne moederlijke stad’! Anders en kan 't niet geweest zijn, voegt men daarbij, trouwens omdat de staatkunde toen nog niet als nu, van het land een geheel verveerdigd had dat toedrachtelijk daarstond, en toedrachtelijk kon bemind worden. Ziet ge? In 't begrip van vaderlandsliefde steekt men te veel staatkunde. Men gaat weg van onzen tijd. Men gelooft dat vaderlandsliefde alleen mogelijk is daar waar, zooals in onze dagen, de staatkunde een blijvende grenze rondomgezet heeft. En vaneigen besluit men dat die genegenheid onmogelijk was in tijden van leenroerigheid of gemeentedom, zooals omtrent de XIVe eeuwe: Immers in die tijden was elke min of meer leenheerlijke hotstede daaromtrent als hedendaags een staat uit een landsverbond, en ieder gemeente kon doorgaan als een onafhankelijk volk. Bijgevolg toen bestond er geen oprechte samenhang van leenen noch van steden, bijgevolg ook geen land, noch liefde tot dit land. Doch weet ge wat? Dat is staatkunde. En die staatkunde en geldt hier ter zake voor nietsGa naar voetnoot(1)? We zullen durven zeggen dat de Vlamingen met vaderlandsliefde, ja uit vaderlandsliefde streden, van den oogenblik af dat ze 't deden met en uit (maar zelfs een deelsgelijkende) onderwerpelijke verkleefdheid aan een oorbeeldig ‘eigenland’. En ‘land’ mogen we dat zooevenvermeld leen- of gemeenteverbond heeten; want omdat die streke slechts op leenroerigen grond afgebakend lag, omdat ze als bezondere erve betrokken of bezeten was door een stamhuis, liever dan aanzien te wezen voor | |||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||
't openbaar goed van alleman, van ‘het volk’, was ze daarom, albuiten aanschouwd, niet ‘het land’ van eenen hoop eenslevende lieden? Mocht ze niet een ‘land’ zijn, omdat er albinnen ongelijkslachtigheid ja oneenigheid in 't bestier was, d.i. niet omreden van wangeschiktheid, maar omreden eener bonte uitdeelinge van voorrechten? Wel! Die wemelinge zelve van bestieren, die wilde voorrechten, maar zij waren 't die de eigenaardige, meer, de zelfstandige kenschetsinge uitmieken van dat geweste. En daarboven stond het bestaan van 's leenheers stamhuis - neemt den leenheer als eenen eigenaar van eene reeks pachthoeven - stond dit voortbestaan lijk zoo een borge van 't bestaan van die voorrechten, en dus van 't bestaan van dit ‘land’. Aldus om de eenheid in wijze van leven, om de eenheid in wijze van spreken, om de eenheid in wijze van bevoorrecht of bestierd te zijn, om meer andere eenheid te behouden, kon men te stokke of te zweerde staan, tegen alleman die hem als ‘vreemde’ gedroeg: zou men daarom geen ‘vaderlander’ zijn? Meer en was er niet noodig. En de bezondere aardschap en opgewondenheid van den enkelen man stak in dat strijden het ‘vaderlandsche’ vuur. Tegen dit alles zegt Fr. Funck-Brentano: ‘'t En doet!’ Laten we hem een keer spreken. Want zijn gezegde is 't eerste geweest, 't hoofdzakelijkste; en op hem volgden en steunden al dezen die nakwamen en zeiden: ‘Van nu voortaan is 't bewezen dat er in de Vlamingen van 1302 geen spier vaderlandsliefde en zat!’ Wel is 't verstaan dus dat we eerst en meest F.-Br.'s bewijsgronden onderzoeken moeten. De nakomers en voegden er geene bij, of voegden ze bewijzen bij, deze waren er die op dezelfste grondgedachten uitliepen. 't Is F.-Br.'s meeninge die we nu gaan oordeelen, over en met de daadzaken die hij zelve aanbrengt. We laten daar eene vrecht andere daadzaken en bewijzen die in een toezeggend werk, maar niet in een ontkennend als 't onze hier, behooren voor te komen. | |||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||
F.-Br.'s redenen zijn de volgende: (Vgl. zijn Phil.-le-Bel en Flandre, bl. 215-230).
Bijgevolge.... Met dergelijke beredeninge is 't dat F.-Br. ons wil overhalen. Die beredeninge mogen we waarkeuren. A. - Zegt hij: ‘In 't algemeene, over vaderlandsliefde en had men toen geen gedacht als wij nu’. We geven toe dat onze voorouders niet als wij onderwezen en waren in eenen hoop grondbeginsels en daadzaken uit de geschiedenisse; ook dat ze niet als wij over de vaderlandsliefde een stelselmatig gedacht en hadden, ontstaande uit de ruste van den tijd, uit een gemakkelijk verkeer, uit een alledaagsch vernemen van allerhande nieuws. Maar een bedrijfmatig gedacht hadden ze onbetwijfelbaar: teweten een dat ontstaat uit bijzijnde gevaar | |||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
voor 't eigenleven, uit onderstane gewelddaden, en uit een ongekunstelde gehechtheid aan eigen gebruiken; een gehechtheid die heviger was als de onze, omdat de lieden meer eenhandig waren als wij, aangezien ze minder bij de menschen kwamen. Was nu dit hun begrip van de vaderlandsliefde anders geaard of liever anders opgewekt als 't onze, 'n hadden ze daarom geen vaderlandsliefde of 'n streden ze daarom niet uit vaderlandsliefde, uit zulk eene, tezeggen, als zij dat begrepen? Als F.-Br. zegt ‘ze 'n kenden geen vaderlandsliefde gelijk aan de onze’ dan wilt hij zeggen: ‘ze 'n kenden er volstrekt geene’. Vroegt ge hem immers waarom hij aldus spreekt dan antwoordde hij: ‘Omdat we toch alleszins alle de oorzaken van hun handelen kunnen herleiden uit en tot huishoudkundige en maatschappelijke moeilijkheden’. Jamaar onze hedendaagsche beschouwingen over de zaken, en waren die niet onzer voorouders. Broodnood kan hier, lijk in vele gevallen b.v. onlangs bij de Transvalers, de onrechtstreeksche verwekker der vaderlandsliefde geweest zijn, zonder daarom dezer vervanger te wezen. We weten hoe de vaderlandsliefde een ingeborene gesteldheid is. Van één uitzonderinge maar en weet F.-Br. 't Is de vaderlandsliefde van Filips den Schoone. Filips wrocht - 't zijn Filips' eigenste woorden - ‘ad defensionem natalis patrie, pro quâ reverenda patrum antiquilas pugnare precepit, ejus curam liberorum preferens caritati, promptis affectibus’ (217, (4)). Maar Filips was vooruit bij zijnen tijd, ‘Philippe le Bel... pour des raisons trop longues à exposer ici (!) se trouva, par son esprit, par son caractère en avance sur son temps’ zegt F.-Br. (218). Dus, als we wel verstaan: Filips wist meer over vaderlandsliefde omdat hij meer geest bezat dan zijn tijdgenooten, en dezen 'n verstonden hem niet. Is 't zoo? Dan liever op onze beurt besluiten wij: als Filips verstand genoeg had om door ditzelfde vermogen vooruit te staan bij zijnen tijd, dan ook moest hij verstand genoeg hebben | |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
om dit te weten; en als het nu eens voor hem kop-afkop-aan wierd, dan 'n mocht hij die - bij hem verstane en bij de andere onverstaanbare - vaderlandsliefde niet laten gelden als een afdoenden bewijsgrond, om de anderen tot het aannemen van eenen on vergoeden last te overhalen. Welnu de zoo verstandige Filips vond niets beter, om van sommige onderdanen hulpe te verkrijgen, dan rechts hun de bovenstaande woorden toe te sturen (424); wel erop steunende dat hij niet alleen was om de vaderlandsliefde naar zijnen zin te vatten, dat immers ‘patrum antiquitas’ het daarover met hem 's eens stond; alleszins liet hij wel doordragen ‘l'idée de patrie exprimée avec élévation’ (217). Bijgevolge, 'n doet het? Ofwel Filips 'n was eigentlijk zoo uitnemende en buitengemeen verstandig niet, om alleen te weten van vaderlandsliefde; ofwel hier is er iemand die zienlijk den toestand verdraait, zoodat het geen waar is, wat deze zegt, dat ook de andere lieden op vaderlandsliefde niet 'n dachten. Verder: het eenig opzicht waarin misschien Filips meer dan zijne onderdanen naderkwam van ons gedacht over vaderlandsliefde, is een bijzakelijk opzicht: is te weten de zake van vereenigende en effenmakende bewindschap, ‘l'oeuvre de l'unité nationale’. We weten hoe dit bijzakelijk is aangaande vaderlandsliefde. En nog en kon het algelijk niet vele schelen dat hij, ten opziene van dat begrip, zijne tijdgenooten vorenschoot. F.-Br. zelf zegt: ‘La royauté effaçait de plus en plus, dans son action de paix sociale et de justice, les suzerainetés locales, qui, devant elle, perdaient de plus en plus leur raison d'être. L'unité nationale ne fut pas le but poursuivi par les rois du moyen âge, ils n'en curent pas conscience - mais elle fut naturellement le résultat de l'oeuvre sociale qui leur incombait’ (677). Moeilijk zal het te dien tijde geweest zijn om dat afgetrokken denkbeeld der bewindschappelijke landeenheid te verzinnen; overal 'n was niets in de wezenlijkheid te ontwaren dan leenroerige gebrokkeldheid van gewesten, en overwegend belang van eenlingen. | |||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||
Deze uiteenloopende inrichtinge ging gewis door, als de eenige mogelijk in staatkunde. Slechts één daadzake wellicht kon desnoods den bewindsman op 't samendringen laten denken: namelijk die samentrekkinge van krachten en gelijkmakinge van lieden, welke in de groote gemeenten, zooals in de Vlaamsche, reeds toen aan 't gebeuren was. Welaan - het schoonste van al, en F.-Br. is 't die betuigt (531), - die enkele verwezentlijkte daadzake, en die ongetwijfeld in Vlanderen door 't meestendeel begrepen was, Filips en vatte ze niet! Laat ons besluiten dat in zake 't begrijpen en 't hebben van vaderlandsliefde, Filips niet meer opgeleerd 'n was dan velen; en, zoo hij er iets af wist, dat de anderen hetzelfde zullen kunnen geweten hebben als hij, en dat alleszins heel F.-Br.'s algemeen bewijs een weinig op zand gebouwd staat. ('t Vervolgt) |