Biekorf. Jaargang 14
(1903)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
[Nummer 10] | |
't Een en 't ander over de bietjes,
| |
[pagina 146]
| |
We zullen 't eens nagaan voor wezen en doeninge; - maar eerst e woordeken over de wilde bie'n; deze te weten, die in geen korven bij biemelkers gekweekt 'n wierden, maar die in 't wilde leven, die menscheschuw, in verborgen weuningen gehuisvest blijven. Onder de wilde bie'n, evenals onder de veld- en woudblommen, treffen we soorten of slagen aan, van allerhande verwe en gedaante: geluwe, bruine, halfzwarte, lange, grove, dikke en dunne. In Vlaanderen vinden we nog al veel wilde bie'n, bij de menschen van te lande wel bekend; en daaronder hebt ge vooral den grooten en wreeden peerdshurselGa naar voetnoot(1) (hurzel-horzel - Fr. frelon - Latijn: crabro, vespa crabro, - in de woordenboeken ook hoornaar, hornaar, geheeten). De peerdshursel is de wesp in 't groote, hij is lijk al de bie'n vliesvleugelig (hyménoptère), ongewerveld en kerfdier (lijf met kerven in); al valt hij zelden of nooit ongedwongen iemand aan, toch is en blijft hij ne vreeslijke kerel, deur houdinge en gestalte, deur roofzucht en straalkracht. Hij heeft twee kinnebakken of kaakbeenen, die vanzijds openslaan, en lijk ne nijper alles maar vasthouden dat er in geraakt; zijn straal (angel) is merkelijk meeder als dat van ons temme zeem-Ga naar voetnoot(2) of honingbietjes; de steke doet geweldig zeer, zwelt hevig op, en kan, op de kele bijvoorbeeld, gevaarlijk worden. De peerdshursel is schoone van verwe: zwart, geluw en bruinachtig, met ringen op zijn lang en zwierig achterlijf - ook heeft hij sterkgelette pooten, zware vlerken en kloeke vlucht. | |
[pagina 147]
| |
Bij zoele zomerwarmte zien en hooren we den gonzenden peerdshursel lijk dwalend achter aas zoeken - zoetigheid, snikervocht van boomen en blaren, ooft (fruit) dat rijpe is, of begint te rijpen, vleesch, ja tot vliegskes toe, vallen in zijn smake, - en kiest hij ieverst zijn zate, daar zullen de vliegen ten deele verhuizen. Zijn nest zit hier of daar in boom of dak gedoken, diepe soms in lemen of kafhoopen verscholen, hangt altemets in de kepers van schuren, in oven- en wagenkoten, en bevat op zijn minste van 100 tot 150 eenlingen, waaronder, lijk bij wespen en ander bietjes, de moederbie, de mannebie'n, en de geslachtlooze werkbie'n; - (daarover zullen we later wat meer kunnen zeggen). De bevolkinge kan gemakkelijk, in drooge zomers, tot verscheidene honderden klemmen, en achterwaarts in 't jaar, wel de 1000 te boven gaan. We meugen blijde zijn dat de: Crescite et multiplicamini, nog al bestaakt is bij dat volk, anders wierde 't land vergeven van gevleugelde baanstroopers. De nest van den peerdshursel 'n is niet uit was, maar uit schorse of bast gemaakt, uit vermolmd hout, en ander zochte maar taaie bestanddeelen, dunne geknabbeld en met mondvocht deurkneed. Die nest, met holen en kruipgaten voorzien, met gangen en wandelwegen deurtrokken, bestaat uit verschillige vlakke lagen of schijven die boven malkander verheven, met zuilen geschoord zijn. Hij is vernuftig aangeleid, en kunstig voltooid; men zou zeggen ne grooten bolden duts donkergrauw papier, van buiten effen, en met striepkes deurwrocht; hij trekt al verre op nen omgekeerden molhoop, op nen strooien biebuik, op nen grooten trekpot, is soms peer- of eiachtig, al naarvolgens gemak van stand en plekke. Zeem of honing 'n maakt de peerdshursel niet, maar e slag van dunnen deegpap, die zijn jongen tot voedsel dient, en die voortkomt uit al 't gene de peerdshursel weet op te peuzelen; ongetwijfeld brengt hij ook, evenals de wespen, geknipte vliegen meê waarover 't oudste broed mag maaltijd houden. | |
[pagina 148]
| |
Ervaren biemaiwen die soms nesten van peerdshursels en wespen geroofd hebben, zei 'n mij dat ze nooit eten in de koeken 'n vonden, behalve eenige doode vliegen; maar mijns dunkens moeten de jonge broedworms, evenals bij ander bie'n, ook zacht voedsel krijgen; - Men kan opwerpen dat de maden in de hespen bijvoorbeeld, leven met vleesch, ja, maar eerst eten ze 't vocht; 't vleesch zelve in den madennest wordt zochte en papachtig, en 't en is maar later, dat ze 't vaster vleesch te keere gaan. Ten anderen, 'n moest er geen voedsel in den nest gebrocht worden, waarmeê zou 't broed leven, ne keer dat het lange slecht weêre blijft? dat zal ik in den loop van dezen zomer, hope ik, van wat nader kunnen onderzoeken. De keuninginne die overschiet van 't voorige jaar, legt den nest aan, en begint met èn bolleken, zoo groot maar als èn ei, waarin de eerste huizekes gemaakt worden, en 't eerste broed gesteken; ze gaat uit achter aas, voedt dat eerste broed, waaruit de eerste werkbie'n ontstaan; deze helpen bijhalen voor 't volgende broed, de keuninginne blijft thuis, de bevolkinge groeit aan, en de nest wordt vermeerderd ingevolge 't huisgezin. In 't achterjaar gaan de peerdshursels traagzaam te niete, de nest wordt verlaten, en de keuninginnen overwinteren waar hier waar daar in stroo, in hooi, in schelven, of dakholten; ze overwinteren zonder eten, effen lijk de vleremuizen, en wachten het voorjaar af, om nen verschen nest aan te leggen, en èn nieuwe gemeente te stichten. Op de vrage of de peerdshursels zwermen, kan ik enkel antwoorden, dat ik nooit, even als bij wespen, ne zwerm peerdshursels gezien 'n heb. Onder mijn drij ervarenste biemannen van Aertrycke, - Jos. Blomtrock, K. Bruynooghe, en Gustaf Termote, - bestaat er diesaangaande verschil van gedacht; de twee eerste 'n loochenen 't niet, maar vinden 't wonderlijk, dat ze, moesten de peerdshursels zwermen, toch nooit een van die zwerms in de ooge 'n kreegen. Gustaf Termote beweert, dat hij alleszins (toch eens maar in zijn leven), nen wezentlijken zwerm | |
[pagina 149]
| |
ontmoet heeft, die kwam huishouden in èn wandholte, alwaar men ne stond te vooren, geen spoor van peerdshursels vinden kon; we zullen dat nu onverlet laten, en mettertijd daarover nauweren uitleg weten te geven. Te Aertrycke, op den hoek van Burgemeester Lievens' hofsteê, staat er nen oude vermolmden eeke, met zijn herte uit, en die nog voortdoet met de leefkracht van basten spekvocht; dien eeke is bekend onder den name van Husselboom, omdat er daar alle jare, peerdshursels in weunen; menigmaal wierden ze uitgebrand, den eeke zelve schoot in brande, maar wierd gebluscht, en nog blijft hij daar als uitverkoren woonstede voor nieuwe geslachten. Als de peerdshursels menschen of dieren aanvallen, die bij of omtrent den nest komen, is 't, omdat ze reeds kwaad gemaakt, deur droeve jongens of bij toeval, nu alleman voor vijand aanzien. De nesten van de peerdshursels worden toegeslijkt, deurhakt en deurkorven, opengekapt, doodgegoten, uitgebrand, of, hangen ze bloot en vrij, in nen zak gedoken en afgeknipt; dat wordt gedaan met den avond ne keer dat al 't volk binnen is; en toch vliegen er 's anderdaags nog, omtrent de plekke waar de nest hing; dat zijn achterblijvers, die late uitgegaan, deur de avondkoelte verrast, hier of daar bleeven haperen, en, met de dagwarmte, weêrom vliegen kunnen; zoo bemerkte ik ook vroegertijds op de klaverblommen, menigen honinghurzel. die versteven deur den nachtdauw, daar vroeg in den morgen lijk dood hing, maar die met de zonne weêrom slak wierd, en zijn vlucht hernemen kon. Te Aertrycke, kwam er over eenige jaren ne peerdshursel nest maken in nen ijdelen strooien biebuik (biekorf); dien biebuik stond in de biehalle van Karel Termote; men liet de peerdshursels gewerden, en dáár, nevenst de temme bietjes, in de zelfste biehalle, vloogen ze vreedzaam in en uit, zonder iemand kwaad te doen; ze 'n gebaarden aleens niet dat ze de ander bietjes zagen, en de bietjes | |
[pagina 150]
| |
in den beginne misschien wel ontrouwig, wierden mettertijd die vreemde gebuurs gewend ook; Josef Blomtrock heeft dien biebuik later in 't water gedompeld, en g'heel de nest wierd alzoo gemakkelijk aan den hals gebrocht. Bij Viaene viel 't zelfste vooren, met wespen of appelhursels. In 't achterjaar liet hij dien biebuik staan tot in den voorzomer, maar de nest was verlaten, en bleef verlaten. 'k Zei hierboven, dat de peerdshursel zelden of nooit, ongedwongen iemand aanrandt; dat heb ik ondervonden. Toen ik te Rousselare nog leerling was, trok ik eens binst de verlofdagen van Oostroozebeke te voete naar Denterghem. 'k Had mijnen vriend en leermaat Em. De Jaegher, bezochtGa naar voetnoot(1). Aan den Kalberg gekomen, zette 'k mij nen boek te lezen, daar ieverst onder nen eeke; 't wierd allengerhand avond, en de zomerzonne ging stillekes onder in den blinkenden smoor van de Mandelmeerschen. Almedeens, der valt ne peerdshursel op mijnen boek, hij was lijk slaapdronke of liever lijk verstramd deur de avondkoelte. 'k Schiete hem weg, en zonder achterdenken leze ik voort; der bokt nen tweeden op mijn blad, met nen derden die dadelijk volgt. - 'k Springe rechte, kijke omhooge, en 'k zie daar alzoo vijf-zes voet boven mij, aan den eekstam, èn roerende plekke, geluw en bruin, met zwart deurmengeld; 't was èn fakke peerdshursels! Of ik tijd had!... 'k Was gave en ongedeerd, maar ik kwam angstig thuis; dien zelfden nacht nog, droomde ik dat het peerdshursels regende, en van de die wierd ik... gestraald. Beste vrienden van Biekorf, ghebt soms ook wel nen peerdshursel van bij beschaft. Hij komt, de wreedaard, vlug gevlerkt,
en 't geluwe lijf vol donker ringen,
hij doolt, hij zoekt naar aas, en werkt
om dievelinge in uw huis te dringen,
| |
[pagina 151]
| |
want uit de deur
steeg rijpe geur
van verschgeplukte druiven!
ge ziet hem hangen en verschuiven
en naadren in zijn mooi gewaad! -
de deure toe!... maar 't is te laat,
hij rukt vooruit, en schiet naar binnen;
hij dreunt, en zet zijn rooverszinnen
op 't zoet genot van 't edel vocht;
gelukt! gelukt! die wandeltocht; -
gerief en werk vliegt overende
bij 't roepen van de kinderbende,
bij 't vluchten van dat vluchten kan;
maar vader komt!... 't verandert dan,
en 't kindervolk zal stouter wezen;
nen borstel is omhoog gerezen,
en vader, met voorzichtig hand,
vervolgt den dief van wand tot wand,
en jaagt hem tegen 't glas der ruiten.
Gevaar! gevaar!... hij wilt naar buiten,
nen duw!... hij valt!... en krimpt inéén.
Zijn kinnebakkenGa naar voetnoot(1) gaat verscheên,
en gaapt, en bijt met ruwe nepe,
maar al voor niet!... 't en vindt geen grepe,
want ieder kind van 't huisgezin,
hoe dicht ook, houdt zijn vingers in,
en staat, al mijdzaam overhellen,
de ringen van zijn lijf te tellen.
Den hursel schiet herhaalde maal
den schicht uit van zijn blinkend straal,
en twee-drij pooten gaan aan 't beven,
hij sterft!... en 't straal aleen blijft leven.
| |
[pagina 152]
| |
Benevens den peerdshursel (die geen zeem 'n maakt), vinden we nog wilde honingbie'n, hursels kort en dikke, zooals den grooten zwarten koeihurselGa naar voetnoot(1), die de bedauwde klaverblommekes doet zwakken onder zijn pooten, en die deur ons kinderhanden vroegertijds zoo menigmaal vanéén getrokken wierd, om de wille van 't zeemballeke, dat hij, lijk al de honingbien, binnen in zijn lijf draagt. Die zwarte koeihurzels, met hun wit of geluw geringeld achterlijf, worden elders eerdhurzels geheeten, omreden dat ze liefst in de eerde weunen. Ze zijn vreedzaam van aard, en zien er fraai en kadullig uit. Te Lisseweghe, ('t was ten tijde dat ik nog te Dudzeele stond), weunde er ne nest van die koeihurzels in den hof van Eerw. Herder De Leu, thans Herder te Merckem. Het hol was bezijds den wegeling, rechtover de groene loove vanwaar we op ons gemak nu en dan, de vlijtige diertjes zagen in- en uitvaren: we bewonderden hun neerstigheid, lieten ze gerust en vrij, en nooit 'n hebben ze daar iemand gestraald. Merken we nog den bruinen schaaphursel, den zwijnshurselGa naar voetnoot(2), en de mosbie; of mosthurzels. De koeken van al die wilde honingbie'n, 'n zijn geen waskoeken, maar trekken op grijsachtig taai vliesgoed, waarin de huizekes of cellen voor zeem en broed, nauwe en kunstig bedeeld zitten. 't Gebeurt dat jongens van te lande, mosbie'n of ander zeemhursels afzonderlijk vangen op bloemen of klaver, en ze thuis in dozen of leemen biebuikskes (korvekes) overbrengen; maar uit hun gemeenschappelijk leven weggerukt, keeren ze weêre naar den moedernest; blijven ze opgesloten, met voedsel bij de werke, doch gaan ze te niete - soms spitten de jongens de mosfakke, of de gersvodde los, | |
[pagina 153]
| |
brengen 's avonds geheel den kluts, met koeke en bie'n, voorzichtjes meê, en zetten hem ieverst op èn uitgezochte plekke van den lochting; dan blijft het huisgezin thoope, en ze werken voort, maar in 't late achterjaar sterven ze uit, lijk al de wilde zeemhurzels. Den honing van al die hurzels boven vermeld, maar vooral den honing van de mosbietjes, is uitnemende geurig en zoete; 't moet zijn dat er in den wilden honing iets zit dat de temme bietjes tegensteekt, want als men hun van die wilde raten voorenlegt, zelfs, als men dien honing om en om de vlieggaten van hun korven smeert, zullen ze hem onverlet laten; (Sax, mijnen hond, 'n mag ook geenen afval van hazen, of beenen van wild gevogelte). Maar ons landsche jongens 'n zijn zoo lekker, 'n zijn zoo zindelijk niet; vinden ze, onervaren nog, voor de eerste maal nen wilden biekoeke zitten, dan zou't wel gebeuren dat ze missen, en in ..... 't broed bijten! Ze trekken e scheef gezichte, spuigen 't uit, staan beteuterd hunnen mond af te vagen, en meenden, de dutsen, dat zeem, toch veel beter was. ('t Vervolgt). |
|