aanraken, ik zou voorzeker genezen zijn. En inderdaad, zoo ging het, nauwelijks had ik uw kleed vast of ik gevoelde me gave en gezond’.
Jesus hoorde dat aan en beurde haar op bij der hand, en:
- ‘Dochter,’ zegde Hij, ‘hebt goeden moed! Uw geloof is 't dat u heeft gezond gemaakt, gaat met vrede, en weest genezen van uwe plaag.
Nog sprak Hij met de vrouw, en Jaïrus daarnevens verging door ongeduld en angst, als Benoni daar aankwam. Zoohaast hij zijnen meester zag, scheurde hij de kleederen van zijn lijf en huilde zijne smerte luidop:
- ‘Heer, wat beklaag ik U, uw eenig kind is dood, wat helpt het nog den meester lastig te vallen’.
Jaïrus voelde bij die woorden eene rilling hem door 't lijf loopen. Hij werd wasbleek en zou daar ter stede ineengezonken zijn, had 's meesters hand hem niet gesteund.
- ‘Wilt toch niet vreezen’, sprak Hij met een zoeten glimlach tot hem, ‘gelooft, zeg ik u, gelooft’.
En zich omkeerende gebood Hij aan het volk, en zegde hun achter te blijven.
En dan trokken ze voort, Jesus met drie zijner volgelingen en Jaïrus; Titus en Benoni, Jaïrus' twee knechten volgden op korten afstand.
- ‘Wat helpt het? Wat kan Hij daar nu nog aan doen?’ rammelde Titus half kwaad. ‘Ware 't niet van die vrouwe, wij hadden nooit te laat geweest’.
- ‘Het kind gaf zijnen laatsten snik, juist toen de Heer het huis verliet’, zei Benoni droevig.
- ‘Maar weet ge wat Hij daar aan den vader van het kind gezegd heeft,’ vroeg Stephanus. ‘Vreest niet, sprak Hij, maar gelooft. Ge zult het zien, Hij zal toch wel iets doen’.
- ‘Maar wat kan Hij doen?’ beet Titus bitter.
- ‘Hij kan hem toch ten minste leeren hoe zich gevoegd naar den wille van Onzen Vader, die in den hemel is’, sprak Stephanus met zachtheid.