| |
| |
| |
[Nummer 8]
| |
Vaderlandsliefde
IN Vlanderen, omtrent 1302, zegt men, en bestond er geen vaderlandsliefde, geen dergelijke te minsten als wij nu in 1900 verstaan.
En over die stelling wordt er duchtig gekampt en gekeven.
Maar nooit iemand die zegt hoe vaderlandsliefde dient verstaan, gelijk in welken tijd! Heeft elke tijd een bezondere opvattinge van de vaderlandsliefde? En ligt er aan den voet van alle die opvattingen geen algemeen begrip dat overal en altijd 'tzelfde bleef?
Dan ook nooit iemand die uiteendoet wat hij wilt al zeggende: ‘dat er geene vaderlandsliefde en was als nu’. Is het: dat er zoovele niet en was, of dat er een andere was, of dat er volstrekt geene en was? Nochtans is men allichte geware dat die laatste zin deze is, die meestendeel bedoeld wordt.
Nu deze tweede vraag gaat meer de geschiedenis aan. We laten ze haar over.
| |
| |
We zullen pogen een antwoorde te vinden op de eerste vrage.
Wat is vaderlandsliefde?
Dat is zal men antwoorden, een genegenheid voor het vaderland. Die genegenheid vinden we in 't innig huizelijk leven van den vermaatschappelijkten mensch, en ook in zijn openbaar uitwendig leven.
Inderdaad! 's Avonds na eenen dag werkens, kan een mensch thuis komen, de deure achter hem toetrekken, eenen stoel nemen, en onder eigenvolk zittende op anders niets denken en van anders niets spreken dan van eigengezin, en eigenzaken en eigenleven. Dan ligt de buitenwereld met al de buitenkommernissen en buitenbetrekkingen...... werkelijk buiten! Een dingen mag binnenblijven: en 't leeft voort in de gesprekken; dat is 't herdenken aan vaders daden, aan grootvaders daden, de daden van de voorouders, en de geschiedenisse en 't welvaren van alles wat ze geren hadden, hunne gebruiken, hunne woonste, hunne erve, hunne streke, hun land, het zoogezeide ‘vaderland’. Men spreekt van dit land met smake; men liefkoost het; men wilt het beschutten tegen kwaad en laster! Eenieder wilt dat, al heeft eenieder nochtans andere belangen, en andere vrijheid daartoe, of andere aansprekelijkheid erover. ‘Ons land! Ons land!’ smekt de kleenste, de minste man uit. Geenen nagel en zal hij hebben die de zijne is, maar een ‘land’ heeft hij! Niemand en zal hem mogen scheef aanzien binnen dat land, want hoewel arm, daar is hij zijnzelfs! Wat geeft het hem dat dit land strekke tot daar aan dien boom of daar dit water! Het vaderland is liever voor den binnenlevenden mensch een oorbeeldig stuk gronds! Het vaderland is alleenlijk de streke waar al 's menschen ‘kennissen’ op wonen: met eenen samenhang belangen van gemeenzame talc of godsdienst of instellingen. ‘Mijn streke’ begint eigentlijk hier bij mij, en strekt uit zooverre ik wete dat al die lieden wonen, die zeggen mijn landmaatschappelijk leven mêe
| |
| |
te bezitten. De bewindschap met hulpe van de aardrijkskunde, heeft ringsom dit mijn land een toedrachtelijke reke getrokken. Ja! Nu dat is de bewindschap heur zake. Ik die leerde, wete dat; maar mijn gebeur die niet en leerde, en weet dat niet, en toch heeft hij ook als ik, en bemint hij even als ik, ja heviger, zijn - en mijn - vaderland. Trouwens wat hij weet, zonder te hebben moeten leeren, is dat dit ‘land’ het land is van vader; dat het de uitbreidinge van 't wezen en van den eigendom, de keerkring van de werkzaamheden zijner ouders is. Doch waarop steunt dan zijne en mijne aangekleefdheid? En is 't niet in den grond rechts op een ingeborene hoogschattinge van 't gene waarmede onze ouders ons vereenzelvigden? Ze woonden er! Ze spraken er ons van! Ze knelden ons daar in zoete banden van vriend- en maagschap. Ze lieten er hun eigen gedenkenissen: hun wezen - dat ook 't onze is. En ze goten alzoo langzamerhand in ons herte een overtuiginge dat dit land ‘ons’ is, dat we maar in dit land alleene kunnen leven! - En ge weet of de mensch geren leeft! - Bijgevolge ook dat we maar in dit land alleene ons hoofd mogen rechtedragen, in 't aanzichte van eenieder en toonen dat wij ook ‘entwie’ zijn! - En alleman is geren ‘entwie’! - Ook kan de bewindschap komen, andere reeningen om ons trekken, andere stiermans aan 't roer steken: .... deze nieuwe inrichtinge zal spannen, ze zal rieschen te springen, zoolange als dat de vaderlander niet en komt te gevoelen dat hij nog te zijnent, en op ‘eigenerve’ zijn eigen leven slijt. Dan zal hij weerom als voordien zijn land bezingen en eeren, en het aan den vreemdeling doen benijden, en met volle genot voelen dat hij zijnzelven bezit.
Deze aangekleefdheid, hoe stijf ingeboren dat ze is, kan sluimeren. Maar men kan ze doen ontwaken; te weten met het voorwerp ervan meer in 't licht of ook in gevaar te stellen. 't Onderwijs helpt tot 't eerste meê; de oorlog brengt het tweede teweeg.
Maar hier vinden we reeds den mensch in zijn openbaar
| |
| |
leven. De mensch is geren bij menschen. Dat heeft hij in van aard. Doch deze laatsten en mogen in zijnen weg niet loopen. Een eerste slag van volk, dat meest en dichtst bij hem is, aanziet hij als hem eigen, ja als hem nuttig tot werk of gezelschap. Die lieden leven doorgaans gelijk hij ten anderen. In 't innig leven kende de vaderlandsliefde uit haar zelven een begin hier bij mij, maar geen einde daar voort van mij: in 't openbaar leven integendeel heeft ze lijk geen begin bij mij, maar ze heeft wel een einde. Want een ander slag van lieden die verder wonen, komen den mensch meer voor als onbekend en dus als ‘onbemind’. Immers hij ziet daar gasten in, die door den band anders leven dan hij; hij en kent hun inzichten niet, maar vreest dat deze steken tegen de zijne. 't Is een gevaar voor zijn onafhankelijkheid en zijn wezen. De eerste heet hij ‘landgenooten’; de andere ‘vreemdelingen’. Hoe volmaakter beschavinge en hoe meer betrekkingen, hoe wijder de kring zou worden van de ‘landgenooten’; kwam niet op tijd en stond de bewindschap nogeens zeggen: ‘Hier is een schreve, daarbuiten is 't vreemde, maar daarbinnen borge ik u dat alleman dezelfde belangen, nagenoeg dezelfde begeerten, daaromtrent dezelfde vrijheden, met een woord hetzelfde eenlingsch leven leidt!’ Ziet! toen kan 't gaan. Die doeninge van de bewindschap stelt den mensch tevreden, en verduidelijkt tevens het vaderland. Daarbinnen zal 't goed leven zijn! Niet, dat daarbinnen niet eens en kan geritsepeeuwd worden. Man en vrouwe zijn een, en toch twisten ze soms getween. Huis komt aleens op tegen huis, wijk tegen wijk, stad tegen stad, gouwe tegen gouwe, ja de eene helft van 't land tegen de andere. 'k Zal meer zeggen! Als 't nood doet, zullen de gezindheden soms de hulpe inroepen van iemand die aan beide kanten vreemd is... Maar.... dit slechts op voorwaarde en in de mate dat die derdeman het zelfbezit, het baasschap der
twee eersten mogelijk laat. Waarom gebeurt het dat, als iemand entwaar tusschenspringt
| |
| |
(nog meer van eigen als hij het ongevraagd doet), beide vechters dan op hem vliegen? Omdat boven 't goed dat elk van de twee over den anderen zoekt te halen, een ander belang staat: de vrijheid van elk van beiden. En de kampers zijn aanstonds weêr makkers, als die vrijheid in gevaar komt. Zoo is 't! De vreemde, gedraagt hij hem als ‘vreemdeling’, moet buiten. Met den vreemdeling zal in gewone omstandigheden overeenkomste mogelijk zijn als hij maar in ‘zijn’ streke en blijft; ofdat hij binnen 't land komende, er geen aansprake en maakt op baasschap. Ging hij anders te werke, dan rees alras in 't gemoed van de vaderlanders, die nijdvolle aangekleefdheid aan 't land of liever aan den gemeenzamen leefkring hunner ‘landgenooten’. Men vloog te wapen, te velde, ten oorloge... en de strijd zou heeten ‘een vaderlandsche strijd’. Ja zelfs ingeval de vreemdeling zou gekomen zijn om inlandsche moeilijkheden van eender welken naam, 't zij godsdienstige, 't zij taalbetreffende, 't zij huishoudelijke... of andere nog te helpen versussen. Deze aard van de vaderlandsliefde, deze sterke afgeteekendheid van haar voorwerp, deze uitsluitingsgezinde hertstocht in haar onderwerp verduidelijken en verstevigen naarmate 't volk meer ‘zijne’ macht en beter ‘zijn’ zelfbestaan geware is. De veelte van uitgedrukte vaderlandsliefde, de hardnekkigheid ervan in den tijd en 't geweld ervan in de ruimte, verschillen naar de mate der beschavinge en geleerdheid van de lieden. Geleerden vatten broeder 's lands belangen op, staan eerder in de were, strijden met meer overleg; ze koelen ook gemakkelijker en plooien lichter over om genade te geven of te verkrijgen, vaneigen als maar het vrijheidsbeginsel gered staat. Ongeleerden daarentegen dragen alles toe op de eenlingen; ze zien het gevaar later als de eersten, ze weten geren 't gedacht van opstekers en leiders aleer ze beginnen: want ze kennen
minder den dracht van hun slagen; ze zijn benauwd van 't ongewisse. Maar eens dat ze aan den werke liggen, houdt ze nog in! Geweldig,
| |
| |
woest, en hitsig staan ze, niet omdat het grondbeginsel maar omdat hun vel bij ieder slag in gevaar is. Ze onthouden langst: ze zijn koppigst, hun laatste goed zouden ze verpanden... en kunnen ze medelijden gevoelen met een armen duts die in hun handen valt, anderen zijn er aan wien ze nooit en vergeven, dat zijn 's vijands overheden.
Alzoo zien we de vaderlandsliefde haar best uiten in den oorloge. 't En is geen reden, zooals we boven zeiden, om te denken dat ze in vredetijd niet en bestaat.
Neen! de vaderlandsliefde staat me voor als een (min of meer uitgedrukte), overal ingeborene, uitsluitende gehechtheid aan een eigene, al of niet bestaakte streke. Ze is een uitgebreidheid van 's menschen zucht naar zelfleven, een hoofdzakelijke voorwaarde, in 't gedacht van den mensch, tot 't rustig behoud van zijn zelfbestaan. Wat hem dit gedacht gaf is de ondervindinge van zijne ouders, en zijn eigene beleerde of onbeleerde opvoedinge. De vaderlandsliefde is zoo oud als de mensch zelve. Geen geschiedenisse en kan ze loochenen. Ze n' is niet het rechtstreeksche werk van de beschavinge, die alleenlijk maar de ondervindinge der voorouders meer begrijpelijk, en de opvoedinge der hedendaagschen meer begrijpende maakt. Ze en is ook hoegenaamd niet het werk van de staatkunde. Wat brengt dan de staatkunde of bewindschap teweeg? Men zag het: Alleen bijzakelijk en toevallig werk. Niets in 't binnenleven! En aangaande 't openbaar leven bestaakt ze eenerzijds het stuk gronds al buiten; welke bestakinge niet noodig en is dan om den vooruitgang van de beschavinge, en om beterswille van de staatkunde zelve. Medeenen stelt de staatkunde het land daar: als burgerlijken of bewindschappelijken eigendom van één man, den vorst, of van een stamhuis, of van eene gemeenzaamheid, of van heel het volk. Daarbij anderzijds verstevigt ze en bestaakt het gedacht van eigenbaasschap binnen; dit op een wijze die herhaaldemaal veranderen kan, maar die van aard de overheid in de handen legt van
| |
| |
lieden waarover het volk gerust is: immers omdat hun gedrag of dit hunner voorzaten in 't verleden, of omdat hun beloften over 't toekomende, borgestaan dat ze zij 't landzijn, 't zelfzijn van 't volk zullen handhaven. Is dat begrepen? Grenzen en bestierleest van het vaderland kunnen gewijzigd worden; wat niemand en doodt, dat is de zelfwassende liefde voor een vaderland. Hoeveel landen en wierden niet ingesloten bij andere soms grootere! Ierland bij Engelland, Fransch-Vlanderen bij Frankrijk! Maar het vaderland der Ieren bleef Ierland; dat integendeel van de Fransch-Vlamingen wierd Frankrijk. Neen de staatkunde met verwijdinge of vernauwinge van gronden, met leenroerigen of grondwettelijken leest, met koningdom of gemeenebest en doet niet met de vaderlandsliefde wat ze wel begeert. Haar werk moet in de smake vallen van de menschen. En als de staatkunde maar - gelijk het is voor een huis - een afgesloten doch niet-schreeuwend samenstaan van overheid en onderdanen daarkrijgt, op eenderwelke wijze, dan is haar werk uit,... in opzicht van 't gedacht dat de lieden hebben over het ‘vaderland’. De eenling staat aan den grond van de zake. De eenling met zijnen zucht naar zelfbezit: thuis, in 't vlek, in de gouwe, in 't land, in 't wederlandsch verbond. De voorwaartgaande beschavinge breidt de landen uit. Wat ze niet en heeft moeten kunnen: dat is het vaderland maken; en wat ze nooit en zal kunnen dat is een vaderland en de vaderlandsliefde doodkrijgen.
***
Aldus in 't bovenstaande heeft men, ons dunkens, een bestakinge, nog liever een omstakinge, of best eenen hoop beschouwingen, die in te zien zijn door de geschiedzoekers die handelen willen over het eerstgestelde vraagstuk: of en welke vaderlandsliefde er bestond in Vlanderen omtrent 1302.
L.D.W.
|
|