Biekorf. Jaargang 14
(1903)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMingelmarenSpeldewerkstersliederen
| |
[pagina 80]
| |
II.Wilt luistren, goê kalanten,
Naar 't speldewerksterslied,
En leert hoe 't met de kanten
Hier altemaal geschiedt.
We zitten boven d'honderd;
't Mag warme zijn of koel,
Geen een is uitgezonderd,
Wij zitten op een stoel.
De voeten op het staantje,Ga naar voetnoot(1)
Het kussen op de kniên
Van 's morgens tot dat 't maantje
Des avonds is te zien.
Na ons gebed zoo gauwe
Moet 't kussenkleed van kant,
Maar 't looperke blijft nauwe
Op 't perkament bij d'hand.
Het stik wordt toegeschoven
Langs d'een of d'ander kant;
Al onder of al boven
Dat 't tegen 't kussen spant;
Papier om op te werken,
De boutjes al te gaar,
Dat zult gij ook bemerken
Zoowel als onze schaar.
Het wieltjen en de spellen
De winde en de patroon
Die moeten ook al tellen,
Met 't garen wit en schoon,
't Is tijd om in te smijten;
En die geen slagen maakt,
Men zal het haar verwijten
Als ze aan haar peil niet raakt.
De tralie en enkel-ooge,
Het top- en achterwerk,
Die liggen hier te tooge
Met plat- en middelwerk.
Men mag ook niet vergeten
Het aanstiksel, wel neen;
En 't enkeltje gesmeten
In kanten is gemeen.
Het tipke, graantje, rankske,
Het bloemke en rietelblad,
Het korenbloemtje en kranske,
Het bekske en koolzaadblad.
Het bolleken, oogske en luizeken,
De driebol, koekske en slek,
Den entre deux en 't muizeken,
Het zaagske en gazebek.
De kleine en groote bekken,
Het aardig knoppegat,
Waar niemand meê mag gekken,
Het krulwerk en de rat.
Zoo zijn de ware namen
Van 't kantenwerksterskraam,
En deze moet haar schamen
Die missen zou van naam.
En hoort gij nu het ruttelen
Der boutjes ondereen,
Die tegen 't kussen klutteren
En vliegen elk verscheen!
Ja, kijkt hoe zij malkand'ren
Bekruisen overhand
En wederom verand'ren
Van wending en van stand.
De spelden tusschen 't garen,
Naar groote of kleine slag,
Die staan daar te vergaren
Met kort of lang beslag.
En onder 't werken zingen
Onz' monden al te saam,
Om leegheid te bedwingen
Door deuntjes aangenaam.
Wij zingen van den Heere,
En 't lied wordt een gebed
Maria ook ter eere,
Ontvangen zonder smet.
Wij zingen van Sint-Anne,
Zoo kinders als meest'res,
Dat zij de krone spanne,
Zij is onz' Patrones!
En als haar feest zal komen,
De feest die vreugde stort,
Wordt 't kussen weggenomen,
Men zwaait de blauwe schort.
Zij wordt dan uitgesteken;
Wij vieren altezaam
In lange, lange reken
Het speldewerksterskraam.
|
|