Biekorf. Jaargang 14
(1903)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
[Nummer 6] | |||||||||||||||||
Geboektheid over Guido GezelleDE dood heeft Gezelle's lijf meêgesleurd; zijnen naam, zijnen roem en zijnen geest heeft zij niet kunnen grijpen. Gezelle's naam leeft meer dan ooit! Gezelle's kunstroem rijst van dag tot dag en van uit het graf giet Gezelle's geest levenwekkende stralen alover de kunstwereld. Twee maanden na Gezelle's afsterven gaf Dietsche Warande en BelfortGa naar voetnoot(1) in haar ‘Gezelle-nummer’ een overzicht der bijdragen die in tijdschriften en bladen verschenen ter gelegenheid van 's meesters afsterven. In BiekorfGa naar voetnoot(2) werd deze lijst voortgezet. Men vond er die, korts na Gezelle's dood, meenden dat de ‘geestdrift’ voor den meester zou ‘uitsterven als een strooien vierken’. Sedertdien nochtans houdt Guido Gezelle meer en meer | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
de aandacht der letterwereld gespannen en de gezaghebbendste kunstrechters uit Zuid en Noord hebben hun woord gesproken. Eenige jaren geleden was Gezelle in de kunstwereld schier onbekend. Zwaar als blokken lood woegen op Gezelle's naam de beoordeelingen der kunstrechters van dien tijd. Zijne werken las men niet buiten West-Vlaanderen. Al hetgeen men van den dichter kende was het ruw en ongesnoeid oordeel van Max Rooses in zijn Schetsenboek (1882): ‘Hij zelf, noch zijne leerlingen, voor zooveel zij hem trouw bleven, brachten een gedicht voort dat merkwaardig mag heeten; zij verdienden dubbel en dwars de aanvallen waaraan hunne buitensporige vormen en denkbeelden blootstonden.’ Pol De Mont was de eerste om Gezelle in Noord-Nederland kenbaar te maken, door eene bijdrage verschenen in De GidsGa naar voetnoot(1) en door voordrachten in de voornaamste steden gehouden. Sedertdien hebben onze Noorderbroeders den Westvlaamschen dichter leeren kennen; sedert Gezelle's dood hebben zij hem leeren bewonderen. In zijn ‘Driemaandelijkse!! letterkundig overzicht’ van Lentemaand 1902, besprak W.G. Van Nouhuyzen in De Gids de twee boekdeelen Verzen en den bundel Laatste Verzen. ‘In 1897 schrijft hij, ‘heeft Pol De Mont in dit tijdschrift een uitvoerig artikel aan den dichter Gezelle gewijd, en ik zou kunnen volstaan daarnaar te verwijzen, ware het niet dat er sedert nog andere gedichten verschenen, en dat ik iets wilde in het midden brengen over de verklaring door De Mont gegeven van ‘de akelige onverschilligheid van de kritiek te zijnen opzichte.’ | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
En ik verdenk er de liberalen van, dat hun verlichtheid een beetje verblindend werkte, als ze deze verzen van den geloovigen geestelijke onder de oogen kregen. Niet min belangwekkend is het oordeel door Willem Kloos, een der hoogst geprezen Noordnederlandsche dichters, in De Nieuwe Gids (Herfstmaand, 1901) medegedeeld. Gezelle's taal, beweert hij, is de reden niet waarom zijn naam ‘nog steeds zoo weinig doordrong in ons land.’ ‘De taal van Gezelle toch, zijn woord, zooals het danst, kan daar heelemaal geen schuld aan wezen. Dit is zuiver Hollandsch, alleen maar wat leniger, wat frisscher, wat jeugdiger dan het burgerlijknette en afgepast-schoolsche van de meeste Noorderlingen in zijn tijd.’ | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
wijdgevoelige als een zachtsterke bloesem vol geur aan ontluikt, daarom... zal G. Gezelle 's kunst nog omhoogstaan in deze zoowel als in latere eeuwen, buiten en boven de kunstvaardige kas-teelt der verzen-smeden, als een onsterflijk gewrocht van den Nederlandschen geest.’ In De Amsterdammer, weekblad voor Nederland (Nieuwjaarmaand 1902), besprak J. Reddingius Gezelle's Verzen. Daaruit grijpen wij eenige kenmerkende zinnen. ‘Guido Gezelle is de man, die levenslang gewerkt hebbend om zijn zelf te maken tot een harmonisch geheel, in de laatste tiental jaren zich heeft weten te volmaken tot een dichter bij de gratie Gods. Deze priester, deze krijgsman, deze letterkundige, deze oudheidskenner, deze mensch, deze man uit een stuk, die veertig jaar onbekend is gebleven in de landen benoorden de Schelde, heeft de kracht gehad te blijven vertrouwen als een kind... Hadde men Gezelle gekend men zoude gezegd hebben: Die man is de eerste Nederlandsche dichter geweest dezer nieuwe tijden.’ In het tijdschrift De XXste Eeuw (Herfstmaand, 1902) schreef Frederik van Eeden een opstel over ‘Woordkunst’, waarin hij bewijst dat het er in Holland, wat deze kunst betreft, niet beter uitziet dan een twintigtal jaren geleden. ‘De woordkunst van den dag is schijnschoon, mode-kunst, maaksel en manier van den dag. Als men mij nu vraagt of de Nederlandsche woordkunst in de negentiende eeuw groote meesters heeft opgeleverd, dan antwoord ik dat verscheidenen tot het meesterschap bestemd en aangelegd schenen, doch dat maar één het waarlijk heeft bereikt. En die ééne is Guido Gezelle. In zijn jeugdwerk zijn wellicht matte en onbelangrijke gedichten, maar na twintig jaren doet hij zich als een groot en waarachtig dichtmeester kennen, die geen regel schrijft waarin men den echten vollen klank, geboren uit de onmiddellijke aanraking van den klepel der innerlijke zielsbeweging met den metalen klok-mantel zijner heerlijke moedertaal, niet galmen hoort.’ Sedert Grasmaand 1902 verschijnt in het tijdschrift De Katholiek een breedvoerig schrijven over Guido | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
Gezelle. De E.H. Binnewiertz, zooals Kloos, noemt er Gezelle's taal ‘zuiver Hollandsch, maar wat leniger.’ Na 's meesters dood, schrijft hij, ‘is dadelijk voor hem begonnen het leven der onsterflijkheid.’ ‘Guido Gezelle’, lezen wij nog, ‘heeft ons, zoekende en dwalende, weer geleerd wat het ware is en het echte en het onvervalschte. Ouderen en jongen heeft hij weer vereenigd in één zelfde bewondering, in één zelfde liefde.’ Het verschijnen van Laatste Verzen werd door het groot dagblad Het Algemeen Handelsblad van Amsterdam met vreugde begroet. Men noemt er Gezelle ‘den lieven, bekoorlijken dichter.’ ‘Zoo waarlijk zanger was Guido Gezelle, dat er in een enkelen, lossen regel, soms de bekoorlijkste harmonie is.’ Maria Viotta liet in Zomer- en Hooimaand 1902 in het katholiek maandschrift Van Onzen Tijd hare zienswijze nopens Gezelle kennen. Zij wijst op Gezelle's verwantschap met de middeleeuwsche dichters. ‘Zoo staat dan, na de voorbijgaande rhetoriek zijner eerste verzen, Gezelle voor ons in den harmonischen bloei zijner dichterlijke vermogens van echt en fijn gevoel, zich uitend in gelijk waardige beweging van subtiel geschakeerde klanken.’ Karel Scharten, in eene bijdrageGa naar voetnoot(1) in den Nederlandschen Spectator (Grasmaand, 1902), weet den West-Vlaamschen meester zeer hoog te schatten en, naar zijnen zin, was Gezelle reeds groot in 1858. ‘Dit jaartal’, meent hij, ‘of althans de zeer opmerkelijke beteekenis daarvan, heeft men verzwegen. Waarom? Omdat men het jaar 1880 nu koestert als de heilige herlevingsdatum onzer litteraire kunst. Wat de zoogenaamde generatie van 1880, als uitsluitend haar werk dacht, wat zij aan nieuwe eischen stelde, aan nieuwe beginselen verkondigde, - 't was al sinds lang op zijn schoonst volbracht, zonder hun ophef, zonder hun gewichtige woord- en verskunst-theorieën, door dien simpelen priester daar in 't Zuiden: Guido Gezelle.’ | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
Scharten vergelijkt Gezelle met Vondel. Hij begroet in hem ‘den eersten en den grootsten dichter van Groot-Nederland.’ Het tijdschrift Mannen en Vrouwen van beteekenis gaf onlangs (Schrikkelmaand, 1903) eene schets van Guido Gezelle's leven en werken. De schrijfster, juffrouw C.A.B. van Herwerden, heeft in Gezelle's werk het hoogste kunstgenot beleefd en dit genot straalt uit haar schrijven. Daaruit eene grepe: ‘Hij is de West-Vlaming die ons zijn eigen land doet zien door alle jaargetijden, 's morgens, 's middags, 's avonds en bij nacht, onder wolken - en zonne - en maneluchten, bij sneeuw en storm, in 't zonnegeweld, - de akkers en weiden en 't rietland en de wegen waar 't gras langs groeit, - met boerenhuizen en hutten, de boomen elk in hun eigen aard, de dieren in hun doen, de menschen in hun werk, - het Vlaamsche leven, zooals hij dit zag en in den geest meêleefde ‘om en om het jaar.’ Zoo wist Gezelle, meent de schrijfster, met de schoonste, met de zuiverste kleuren af te teekenen ‘het gevoel van het volk, waarvan hij een, waarvan hij de grootste was.’ Met één woord, Gezelle's werk zegepraalt in Noord-Nederland. *** Sedert de laatste lijst door Biekorf medegedeeld, bleef Gezelle in Zuid-Nederland niet onbesproken. In de Verslagen der Koninklijke Vlaamsche Academie (Bloei-en Zomermaand 1901) verscheen Gezelle's levensbeschrijving opgesteld door Karel De Flou. De schrijver deelt er belangwekkende bijzonderheden mede uit 's meesters leven. Van het hoogste belang is de aansprake van hoogleeraar Dr G. Verriest, gehouden te Kortrijk, den 21 in Koornmaand 1902, tijdens den Eeredag van Guido Gezelle. Deze aansprake verscheen in Dietsche Warande en Belfort (Herfst-en Zaaimaand 1902) en in afzonderlijke uitgave bij Eug. Beyaert, te Kortrijk. ‘Deze schoonheid, dezen | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
weemoed, deze hoogdenkende geestvermogens, deze drijvende gedachten onder den zwaren schedel, heeft een groote, innige kunstenaar, een heerlijke zoon van Vlaanderen, gemarbelsteend voor alle tijden.’ Van geheel anderen aard is het wetenschappelijk onderzoek door hoogleeraar Dr G. Verriest voorgedragen op den vijfden Vlaamschen Natuur- en Geneeskundigen Zitdag, te Brugge, en overgedrukt in de Handelingen van dezen zitdag. Onder de talrijke merkweerdigheden van dit wetenschappelijk onderzoek over het hoofd en de hersenen van Gezelle, plukken wij de volgende: ‘Het doorgaansch hersengewicht van den Europëer (mannen) bedraagt volgens Bischoff 1350 tot 1360, volgens Welcher 1390 gram. Tot nu toe is het hersengewicht van een zeer klein getal hoogbegaafde mannen vastgesteld. Hier volgen eenige aangaven.
Bij verscheidene andere zeer begaafde mannen is een klein hersengewicht gevonden geworden.’ Dr Verriest sluit met de volgende beschouwingen: ‘Uiterst zelden wordt gelegenheid geboden het brein van zoo een geniaal man als G. Gezelle aan een onderzoek te kunnen onderwerpen. Gevolgen trekken uit het tot nu toe zoo bitter klein getal zulkdaniger beschrijvingen, zou rechtstreeks strijden met den geest zelf aller wetenschappen. Eerst het vergelijken talrijker hersenen van mannen begaafd met gelijke en ongelijke geest- of kunstbekwaamheden, denkers, dichters, sprekers, toonkunstenaars, schilders, wiskundigen, enz., zal ons of liever zal later vakgenooten kunnen voorthelpen op dit gebied.’ | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
Met zijne welversneden pen teekende Hugo Verriest ons Gezelle's kop, in De Nieuwe Tijd (Hooimaand, 1901, blz. 289). ‘Dat wonderlijk wezen, zoo diep, zoo hoog, zoo breed, zoo echt en waar en innig, zuiver als een crystaal vol zonneglans, zinderde voor ons en zong geheim en luide, en ontwekte in ons en rondom ons eene onbekende wereld vol schoonheid, vol waarheid, vol sterkte, vol lustig blijde leven met diep innig nederzinderend genot. Hij ontwekte in ons den hoogeren mensch.’ In zijn wekelijksch letterkundig overzicht deed het weekblad Onze Tijd (13n in Herfstmaand, 1902) eenige beschouwingen over Gezelle als leeraar, als redenaar, als taalkenner. Toen Gezelle het leeraarschap verlaten had, vernemen wij daar, was er, buiten eenige trouwgebleven leerlingen, bijna niemand die hem begreep. De vriendelijke Conscience schreef ‘dat eenige van die versjes wel zouden mogen vertaald worden in het Nederduitsch...’ In hetzelfde blad (26n in Zaaimaand, en 2n in Slachtmaand, 1901) deed L. Weiman eene breedvoerige bespreking van Laatste Verzen. Deze uitgave, schrijft de beoordeelaar, ‘zal als eene stem uit het graf, het huidig geslacht versterken in de meening dat het in Guido Gezelle eenen dichter verloren heeft, die de vader is van een nieuw tijdperk in onze letterkunde, een tijdperk van ongekende leefbaarheid, van diepgewortelde kracht en veelzijdigen bloei.’ Rafaël Verhuist, de Antwerpsche dichter, besprak Guido Gezelle met hoogen lof, in zijn weekblad Tijl Uilenspiegel (21n in Wintermaand, 1901): ‘Guido Gezelle is de grootste Vlaamsche dichter van onzen tijd, wij zouden mogen zeggen de grootste lierdichter van Zuid- en Noord-Nederland. Noorwegen heeft den Nobel-prijs aan dichter Sully-Prudhomme geschonken; indien Guido Gezelle nog geleefd hadde en de keurende commissie het innigste der Vlaamsche poëzie - en tevens het hoogste - in staat ware te bevroeden, dan ware een Vlaamsche dichter bekroond geworden.’ | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
Andere opstellen dienen nog aangestipt te worden. In Jong Dietschland eene beoordeeling van Laatste Versen door L. Weiman (Kerstnummer, 1901) en ‘Het vers bij Gezelle’ (Paaschnummer, 1902) door Om. Neckers. In De Student: ‘Guido Gezelle en zijne Kleengedichten’ (XXII, 4). In De Vlaamsche Vlagge: Guido Gezelle en zijn zantekoorn in Loquela.’ (XXVII, 3). In De Nieuwe Tijd: ‘Een kostelijk boek van Guido Gezelle.’ (1901, talmerk 20). In Dietsche Warande en Belfort: ‘Een Friesch vers van Guido Gezelle,’ door Johan Winkler. (III, talmerk 5) - en eene beoordeeling van Versen. (III, talmerk 1). In Het Tijdschrift van het Willemsfonds bespreking van Versen, door A. Herckenrath. In Durendat (1902) maakt E.H. August Cuppens, in eene reeks opstellen, den Westvlaamschen dichter genietbaar voor onze Franschsprekende landgenooten. Hij geeft er een aantal welgelukte vertalingen. In l'Européen (Parijs, 11 in Nieuwjaarmaand, 1902) deed Georges Eeckkoud een overzicht der Vlaamsche letterkunde van 1830 en 1902. Eenige inlichtingen nopens Guido Gezelle werden verbeterd door Caesar Geselle, in Dietsche Warande en Belfort (Bloeimaand, 1902). Meldensweerdig is een opstel van den E.H.A. Walgrave in de Revue Néo-scolastique (Zaaimaand, 1902) over ‘L'Emotion poétique’. De schrijver doet er Gezelle 's hooge dichterlijkheid krachtig uitschijnen. 't Is hetgeen de E.H.J. Geurts ook doet in zijn werk Nederlandsche Metriek (Hasselt, St Quintinus' drukkerij, 1902). ‘Eenige gedachten over Guido Gezelle’ schreef Prosper Van Langendonck in het maandschrift Vlaanderen (Schrikkelmaand, 1903). ‘In heel de Nederlandsche litteratuur,’ schrijft hij, ‘bestaan maar twee figuren die het beeld van den grooten dichter, van den Dichter verwezenlijken: Vondel en Gezelle.’ En ten slotte: ‘In | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
stede van één, telt thans de Nederlandsche litteratuur twee echt klassieke dichters van eersten rang, twee Dichters, welke het voortaan elk Nederlandsch schrijver, op straffe van minderheid, verboden is niet te kennen: Joost van den Vondel en Guido Gezelle. Deze beiden zijn werelddichters en zullen het blijken meer en meer...’ Terwijl de gezaghebbendste kunstrechters uit Noord en Zuid met wondere eensgezindheid Gezelle's hooge beteekenis deden uitschijnen, ging, in West-Vlaanderen zelf, ééne enkele stem op, die valsch klonk, namelijk De wezenlijke waarde van Guido Gezelle door Prof. Fr. Vande Weghe (1902, Oostende, drukkerij Van Graefschepe, Cirkelstraat, 21. Prijs: 0.25 fr.). Het spijt ons uit dit vlugschrift geene uittreksels te kunnen overdrukken. Bij de boekhandelaars en bij den drukker zelf was het werk ‘uitverkocht’! Het is dus onmogelijk aan onze lezers een gedacht te geven over ‘de wezenlijke waarde’ van leeraar Van de Weghe's kunstrechterschap!! Wij verwijzen naar een krachtig wederwoord verschenen in het weekblad Onze Tijd (8 in Slachtmaand, 1902). *** Over Guido Gezelle werden ook voordrachten gehouden. Voordrachten van Hugo Verriest te Antwerpen voor de leerlingen en oud-leerlingen van het hooger Kunstgesticht (9 in Slachtmaand, 1902); te Amsterdam, voor de leden van ‘Geloof en Wetenschap’ (10 in Slachtmaand, 1902); te Zwolle (Slachtmaand, 1902). Na de voordracht werden liederen van Gezelle ten gehoore gebracht, getoonzet door Lodewijk Mortelmans (Z. Onze Tijd, 22 in Slachtmaand, 1902); te Haarlem, voor de leden van het Algemeen Nederlandsch Verbond (21 in Nieuwjaarmaand, 1903). Pol De Mont hield te Brussel eene voordracht (11 in Wintermaand, 1902) over Gezelle als mensch en als dichter (Z. verslag in Onze Tijd van 13 in Wintermaand, 1902). | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
Wij moeten ook een gedicht vermelden Gezelle ter eere gezongen door H. Knippenberg (Amsterdam, 11 in Slachtmaand, 1902) en overgedrukt in Onze Tijd (22 in Slachtmaand, 1902). Beeltenissen van Gezelle vonden wij in De Vlaamsche School (Nieuwjaarmaand, 1901). De dichter wordt er voorgesteld op zijn sterfbed, naar een lichtbeeld, getrokken door G. Triebels uit Brugge. Eene andere beeltenis verscheen in de vijfde aflevering der Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde door Th. Coopman en L. Scharpé. In Onze Tijd (24 in Bloeimaand, 1902) verscheen het volgende bericht: ‘De Brugsche beeldhouwer Gustaf Pickery heeft een halfverheven beeldwerk van den West-Vlaamschen dichter Guido Gezelle gemaakt. Het wezen is zeer nauwkeurig afgebeeld. Daarnevens staan de gekende verzen: Mijn Vlaanderen spreekt een eigen taal,
God gaf elk land de zijne;
Laat ze rijk zijn, laat ze kaal,
Ze is Vlaamsch, en ze is de mijne...
De talrijke kunstminnaars en vereerders van Guido Gezelle zullen dit kunstwerk willen bezitten, wanneer het in den handel zal gebracht worden.’ L.D.J. |
|