| |
| |
Zij en Ze
IN Biekorf, 1903, blz. 16, heet het van een overleden jongedochter:
Zij hoopte op U tot in de dood,
Hoewel haar de aarde niets en bood
Als doornen zonder roozen.
Wij voor ons zouden hier liever zetten:
Immers, al worden zij en ze beide gebruikt én als 1ste nv. vr. enkelv. én als 1ste nv. meerv. voor de drie geslachten, toch maakt de levende taal zoowel in 't Noorden als in 't Zuiden een scherp onderscheid tusschen die twee woordgedaanten.
Wanneer iemand zegt: ‘zij hoopte’, dan valt de nadruk op het voornaamwoord, met of zonder nadruk op het werkwoord. Integendeel bij ‘ze hoopte’ valt de nadruk uitsluitend op het werkwoord. Het eerste zou in 't Latijn luiden: ‘Ipsa sperabat’. Het tweede beantwoordt aan: ‘sperabat’.
En dat hier dit laatste bedoeld was, blijkt o.a. uit hetgeen wat verder te lezen staat:
Zij volgde, als trouwe dienares,
Germana's schoone deugden;
waar ‘zij volgde’ ongetwijfeld den zin heeft van ‘ze volgde’.
| |
| |
Heel hetzelfde verschil valt waar te nemen tusschen wij en we, gij en ge.
‘Dicimus’ - aldus A.W. Stellwagen, in De levende Taal, gedrukt bij J.B. Wolters, te Groningen, in 1895, blz. 233 - ‘dicimus, we zeggen: de persoon, niet de hoedanigheid, doet hier iets af; maar nos dicimus is geheel iets anders; wij zeggen, dat is of 1o/ wij, met nadruk: wij, welke in die of die betrekking zijn; 2o/ met tegenstelling: wij, niet gij, hij, zeggen’.
De verzwakte woordgedaanten ze, we, ge, komen sedert eeuwen in de boektaal voor, al werden de andere verre het meest gebruikt.
1o/ Ze staat b.v.
In het bekende lied ‘Van twee conincskinderen’, uit de jaren 1400:
Och moeder, seidese, moeder,
Mijn hooftjen doet mijnder so wee!
Mocht icker een wijle gaen wandelen,
Gaen wandelen langhes de see!
Och visscher, seidese, visscher,
Mijn vaders visscherkijn,
Gy soudt er voor my eens visschen:
In 't ‘Leven van Sinte Christina’, begin van 1400.
So stont op de ionfrouwe fijn,
voer middernacht, en ginc in die wustine
daerse groet geringhe (begeering) hadde te sine.
[(r. 1676-78).
‘De Keure van Hazebroek van 1336’, uitgegeven door Edw. Gailliard bij Siffer te Gent, begint aldus:
Dit siin de coeren vander marct van Hasebrouc.... Ende sceipen moghen telken dinghe daghe beiteren alle die pointen diese willen.
‘Van den Levene Ons Heren’, van omstreeks 1250, zegt over de verdoemden in de hel (z. Bloemlezing van Verwijs, 1873, II, 24):
Nu wallense in dat pec ewelike,
Dan badense in die coude beke.
| |
| |
In den ‘Roman der Lorreinen’, van vóór 1250, lees ik (z. bovengemelde Bloeml. I, 35):
Si hadde Gode tote noch ontsien,
Maer nu soudse laten gescien
Wat haer herte riede hare.
Tote middernacht lach si,
Doe stontse op, geloves mi,
Want nimmermeer en heefse wille
Weder te keerne, lude ocht stille.
't Verdient nochtans opmerking, dat ‘se’ nooit de zinsnede inleidt, maar na een werkw. of een voornaamw. of een voegw. of een bijw. komt, waartegen het aanleunt, hetzij het eraan vastgehecht is of niet. Wel vindt ge in 't Middeldietsch ‘hooptese’, ‘hoopte se’, maar nooit, zoover ik weet, aan 't begin van de zinsnede ‘se hoopte’. Voor dit laatste staat er: ‘si hoopte’, ‘soe hoopte’. Dat ‘se hoopte’ ook in de spreektaal tot de laatste jaren van 't Middeldietsch, d.i. tot omstreeks 1500, onbekend zou gebleven zijn, is echter daarmee niet bewezen.
2o/ We wordt al in 't Middeldietsch aangetroffen. Z. Van Helten, Mul. Sprkk., blz. 51.
3o/ Ge, zegt Verdam in zijn Mnl. Wrdb. op gi, schijnt in de Middeldietsche boektaal nog niet voor te komen.
Dat het evenwel in de spreektaal bestond, dunkt mij hoogst waarschijnlijk. 'k Vind het immers alree in een uittreksel uit het ‘Esbattement van den visscher’, een kluchtspel door den Bruggeling Cornelis Everaert omstreeks 1530 in 't licht gegeven (Z. Gesch. der Nederl. Letteren door W. Everts, blz. 121):
Dat wy budtkins vinghen twaere proffijt;
Meughelic winnynghe zal op ons daken.
Cont ghy morghen in tijds ter maerct gheraeken,
Veruytsme, en ge van elc budt een grootken hebt.
Bij Vondel (1587-1679) zijn de verzwakte woordgedaanten ze, we, ge, schier op elke bladzijde voorhanden, B.v. in
| |
| |
zijn voorbericht aan ‘Lucifer’, van 't jaar 1654, hebt ge ze alle drie:
‘...Het tooneel en de personagiën zijn zeker zoodanig, en zoo heerlijk, dat ze eenen heerlijker stijl vereischen en hooger laarzen, dan ik haar weet aan te trekken.... Izaias roept: O Lucifer, die vroeg opgingt, hoe zijt ge ter aarde geploft!... Doch om de kunstgenooten niet op te houden, zullen we ons met drie plaatsen genoegen... Want een iegelijk, zeît hij (Augustinus), die zijn eige grootschheid bemint, benijdt zijns gelijken, naardien ze met hem gelijk staan; of benijdt zijnen minder, opdat die hem niet gelijk werde; of die grooter zijn dan hij, omdat ze boven hem staan...’ (Allard's uitg. II, 79).
En bij Vondel kan ‘ze’, inzonderheid vóór een klinker, in de zinsnede ook vooropgaan. B.v.
Ze omhelsde een beter lot (Allard's uitg. I, 3271).
Z'is niet gesteld om uit te komen (ald. I, 4431).
Z'ontkent al 'tgeen ontkend wordt (ald. I, 5691).
Z'heeft Pyrrhus achter haar (ald. I, 1852).
Eertijds was in de spreektaal het verschil tusschen zij, wij, dij eenerzijds, en ze, we, ge anderzijds, ongetwijfeld niet zoo duidelijk en niet zoo algemeen gevoeld als hedendaags. Tot in deze laatste jaren werden ze in de boektaal, die overigens in hooger mate behoudend is als de spreektaal, meestendeels door elkander gebruikt. Tegenwoordig is de strekking vrij algemeen, om, zooals Stellwagen in zijn bovengemeld werk aanraadt, ook in de boektaal dat scherp onderscheid nauwkeurig in acht te nemen. De taal kan er enkel bij winnen, me dunkt.
Iets dergelijks geldt van de woorden: ‘een’, ‘mijn’, ‘zijn’, waarvan zooniet de spelling, dan toch de uitspraak heel anders is naarmate die woorden al of niet met nadruk of tegenstelling gebezigd worden. In 't eerste geval zet men gewoonlijk, b.v.: één vader, mijn vader, zijn vader. In 't ander geval eenvoudig: een vader, mijn vader, zijn vader. Dit laatste zal elk goed lezer uitspreken alsof er stond: 'n vader, m'n vader, z'n vader. Sommigen zelfs
| |
| |
zetten het zoo; doch ze hebben tot nogtoe weinig volgelingen.
Van me, dat sedert eeuwen in de boektaal voorkomt als verzwakte gedaante van mij kan niet heelemaal hetzelfde gezegd. Of er veel gewesten zijn, waar de spreektaal die twee gedaanten scherp uiteenhoudt, is mij onbekend. Maar wel weet ik, dat sommige streekspraken ‘me’ in dien zin niet gebruiken; ze zeggen altijd ‘mij’, zoowel zonder als met nadruk.
Om te eindigen moet hier nog een opmerking bijgevoegd aangaande het voornaamwoord ‘ze’.
Dit woord geldt dus, zooals we gezien hebben, als eerste naamval zonder nadruk, in 't enkelvoud voor 't vrouwelijk en in 't meervoud voor alle geslachten.
Daarenboven heeft het altijd gegolden en geldt nog hedendaags als vierde naamval zonder nadruk, in 't enkelv. voor 't vrouwelijk en in 't meerv. voor alle geslachten. B.v. ‘Ik zag ze’ (t.w. die moeder; die menschen).
Ook als derde naamval zonder nadruk, in 't enkelv. voor 't vrouwelijk en in 't meerv. voor alle geslachten, wordt het in de volkstaal somwijlen aangewend. B.v. ‘Hij heeft ze twee frank gegeven’ (t.w. aan die moeder; aan die menschen).
En dit laatste is geen gewestspraak, maar algemeene taal. Vgl. Waasch Idioticon door Am. Joos, blz. 30; Antwerpsch Idioticon door Cornelissen en Vervliet, blz. 68; Algemeen Vlaamsch Idioticon door Schuermans, blz. 878; Voorstellen tot vereenvoudiging (Zwolle, Tjeenk Willinck, 1893) blz. 11. ‘In de gemeenzame taal’ - zegt Brill, Nederl. spraakleer (Leiden, 1871) I, blz. 238 - ‘bezigt men van zaken, die door een onzijdig voornaamwoord zijn uitgedrukt, in den datief veelal het in het enkel- en ze in het meervoud, bij welke accusatiefsvormen men dan het voorzetsel aan verstaat; bij voorbeeld van één meer boeken sprekend: ik heb het of ze een andere plaats in mijne kast gegeven. Zoo gebruikt men ook ze voor den datief vrouwelijk enkelvoud, en voor den datief mannelijk en vrouwelijk meervoud.’
| |
| |
Het is bovendien heel oude taal. Reeds in middeleeuwsche boeken komt het voor, en wordt bij Vondel herhaaldelijk aangetroffen. B.v. in ‘Lucifer’, 1ste bedrijf (Allard's uitg. II, 821):
Wie zou een ieders aard en eigenschappen ramen
Als Adam? want hij gaf ze op eene rij haar namen.
In ‘Gijsbr. van Aemstel’, 2de bedr. (I, 3422):
Ik schonk ze vrij gelag, en gaf ze geld,...
In ‘Virgilius' Aeneïs’, 2de boek (I, 6582):
Jupijn zelf moedigt de Grieken, steekt ze een hart onder den riem, en...
Tegen het gebruiken van dergelijke zegswijzen in de boektaal valt bijgevolg niets ernstigs in te brengen. Zoo las ik onlangs in Herinneringen van een dienstmeisje, door Mathilde (uit Amsterdam) (bij Delille, te Maldeghem, 1902) blz. 195: ‘En Trui moet zich toch even verkleeden en ik zal ze haar kamertje wijzen’. En in De Godsdienst der Wetenschap, vertaald door Manette Bruyel-De Favange (Utrecht, H. De Vroede, 1901) blz. 137: ‘We kunnen de zuigelingen niet met vleesch voeden, wij moeten ze melk geven’.
Maar heel anders wordt het, wanneer men het woordje ‘ze’ in den vierden nv. gaat bezigen als beheersching van een voorzetsel, gelijk in laatstgenoemd werkje, blz. 23: ‘We hebben de feiten zoo te zien, dat we in ze ontdekken wat blijvend is’.
Zoo iets kwetst ons taalgevoel, en geeft den indruk alsof het gesproken ware door een Waal die het Dietsch radbraakt. Dat het ook in Nederland nogal gouwsprakelijk klinkt en in de boektaal nieuw en zeldzaam is, geeft Stellwagen te verstaan op blz. 233 van zijn bovengenoemde werk, zeggende: ‘Tegenwoordig beginnen sommigen dit ze ook te bezigen voor hen of haar als accusatief na een voorzetsel, b.v. Kent gij de romans van Juff. Opzoomer? Ja, ik ben met ze (lees: er mee) ingenomen. Ontmoet gij mijne zoons dikwijls? Wel, ik heb gisteren nog voor ze
| |
| |
uit gewandeld. Of dit gebruik aanbeveling verdient, laat ik in 't midden.’
Wie weet ons nader te zeggen, waar en sedert wanneer dit gebruik in zwang is?
J. Craeynest
|
|