Biekorf. Jaargang 14
(1903)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOnuitgegeven verzen van Guido GezelleOM nog eens op de slapende botten van den dichter weer te keeren: die ‘ontvangene en steeds ongeborene, wachtend immer naar den tijd der volle uitspreekbaarheid’, staan voor ons gelijk de ontworpene, de eene minder, de andere meer volschapene beelden, alle nog in klei, binnen de werkplaats van Gezelle's geest; alle belovend hunne toekomstige verrukkende volmaaktheid, doorheen den schemer van hunne nog onrijpe vormen; over het geheele zweeft de scheppende geest van den meester. Eene zoo zalige ontdekking is het vinden, onder eenen hoop verwezene en vergetene onnuttigheden, van eene of twee dier slapende bloembotten, vooral wanneer die, al vrij ver ontloken, de barensveerdigheid des dichters heel nabij komen; dan is het vooruitzicht van wat zij eens worden moesten, geen onzeker vermoeden, geen tastend raadsel meer, maar een frischjeugdig doorschijnen, door de halfvolworden bladeren, van de geur- en kleurenweelde die moest openbloeien in de streelende stralen van | |
[pagina 60]
| |
's dichters zielezon. Zulke verheugende verrassingen zijn in 't geheel niet zeldzaam voor wie dagelijks door Gezelle's werkwinkel wandelt. Hebt compassie, menschen, menschen,
met de schoone boomen Gods.
Hier staan, de boomen, een boom. Waren 't niet zijne lievelingen? Het deed hem zulk herteleed de boomen te zien te niete gaan, te zien sterven, gelijk van welke dood. Enkel natuurmenschen voelen zulk echt lijden bij het zien vergaan van redelooze of zelfs gevoellooze wezens, waarmede zij zijn opgegroeid: waarbij zij gansch hun leven slijten, en die als een deel van hun zelven zijn geworden; zij kunnen er tranen om laten, gelijk bij 't afsterven van eenen mensch die hun dierbaar was. Zoo zijn sommigen aan dieren gehecht, anderen aan bloemen en zoo had Gezelle de liefde tot de boomen. Die liefde, ten anderen, had hij mede van zijn vader geërfd; en nog, de boomen zijn 't die voor een groot deel in de schoonheid van de natuur komen, die haar eene honderdvoudige altijd nieuwe aantrekkelijkheid bijbrengen, en Gezelle 's eerste en grootste bewondering was, naast God, voor zijne lieve natuur. Om te oordeelen hoe hij de boomen als vrienden in zijn hert droeg, moet men met hem te lande zijn gegaan, waar hij ze in lange reken zag staan langs de velden; of in den omtrek van de stad, waar uitgelezene boomsoorten de hoven versieren; daar zocht en daar vond hij ze, en ‘'k ga derop dichten’ sprak hij in vervoering. In stad zelve, in zijn eigen huis, waar hij vier vierkante meters grond had die de blauwe lucht zagen, daar kon hij éénen boom zien, éénen grooten kastanjeboom en daar stond hij in 't voorjaar, bij tijden, met een verrekijker, lange stonden het botten van de blaren te bespeuren, hoe de vijfvingerhande kastanjeblaren, traag onder 't warmen van de lentezon ontloken, en mettertijd begonnen hunne vijf vingers omneerewaard te wijzen in hun teeder jong en maagdelijk groen. Als die liefde dan eens opborrelde en stroomde de | |
[pagina 61]
| |
boorden van zijn hert over, dan vond hij de keurigste en zangerigste woorden om ze erin te gieten: Gij zuipt den morgendauw,
gij zicht de zonnestralen
die uit den hemel blauw
in uwe groenten dalen;
gij zendt de schaduw rond
en laat uw voet omtrent
gerust den noenestond
genieten.
O Boom zoo schoon van naam
als van gedaante schoon.
En op 'nen anderen keer doet hij voort, daar het beeld hem in den kop blijft hangen: Gij zendt uw schaduw rond
en heet elk wellekom
die met den noenestond
zoekt uwen voet rondom
te rusten, rust, zegt gij;
ik sta en ik zal waken
opdat geen fel getij....
noch zal van verre of bij
geen leed uw hoofd geraken
dus slaap maar slaap....
En later: dus slaap maar.... st! De wind gezwind
strak, vlerkevlugge opgetreden
(onvoorziens)
komt uit den bosch, de wind
vol duistre zwangerheden
het stuift, het waait, het wolkt, het zwart
het wentelt al deureen
en seffens heel bevolkt
met bergen groot en kleen
staat 't luchtruim....
| |
[pagina 62]
| |
Zijn die verzen misschien eene eerste opvatting van zijne latere stukken, zooals ‘Zegepraal’Ga naar voetnoot(1) of ‘Buigen of bersten’Ga naar voetnoot(2) of ‘Windtocht’Ga naar voetnoot(3) en zouden wij hier weer voor een voorbeeld staan als dat aangehaald door Dr J. Verriest in zijn ‘Woord en beeld bij Gezelle’ aangaande de boschreuken en het nachtegalenlied? Immers zijn de papieren die ik afschrijf van 's dichters oudste en de stukken uit ‘laatste verzen’ dagteekenen van 1897 en later. Elders nog zingt hij voort van den boom: Hoe schoone staat gij daar
gebouwd als op uw zelven
gij edele steunpilaar
der wijde wolkgewelven
o boom, wat schoone naam,
met ruwheid rond uw borst
en vroomheid binnen u
gegroeide plantenborst (korst?)
hij kraakt nen langen keer
en geeselt in zijn storten
de zachte moeder aarde
den grond van zijn geborten
mijn kist misschien o boom
wat lessen speelt gij mij....
Zoo werden dan die eerste schetsen, die opwellingen van een geweldig gevoel, verzameld en van kante gelegd. Zoo werden ze vergeten voor nieuwe aandoeningen of bloeiden open jaren later in één of meer stukken met al de pracht die de dichter, alsdan in zijn volle sterkte, hun in woord en vers kon bijzetten.
Caes. Gezelle
Kortrijk, O.L.V. Lichtmis, 1903 |