dat hijzelf zoo dicht zijn eigen graf was toen hij dat schreef?)
‘Floor stond op... wreef een steksken te branden en hief het omhoog: daar viel de roode vlam op moeders beeltenis, die hij overal met zich nam... - Alles was weer donker en hij zat weer met den zwarten puntbaard in zijne hand. En hij sloot zijne oogen, en hij zag de blonde Wieze... Hij was recht gesprongen: Heer, gij gaaft en gij naamt... - Wanneer een kind een steentje opneemt, dan weet gij reeds waar het zal vallen... - en gij duldt het licht der lamp, al zendt gij zelf de duisternis over de aarde....
‘Daarom hoop ik op u, Heer, en ik zal vol vertrouwen doen wat gij mij in 't herte steekt...
‘Floor was stil van den vouttrap afgetorden, had Treze ‘tot seffens’ gewenscht, en sloeg den donkeren modderigen weg in, die hem tot Wieze leiden moest...
‘En drij maanden later, op een witgevrozen morgen, stonden Floor en Wieze met Fiel (den mandenmaker) en Liezeken, het pleegkind van een blinde, voor het altaar. En aan den bruidstoet namen verscheidene kunstenaars deel...’
Ook bij De Grave's huwelijk waren kunstenaars aanwezig en wel de Antwerpsche schilder Jeroom Mees, die ook bij zijn ziekbed waakte en hem de oogen sloot...
....................
Wij denken aan die jonge weduwe, en aan die twee, misschien nu reeds drie weesjes, en aan zijn moeder die hij zoo geern zag en die zoo hard met hem had gewrocht. Ze was nu weer alleen.
Wat ze weglegden moet als een droom zijn. Hun geluk was te groot. God moge ze helpen, en voorzeker zullen zijne vrienden, moest het nood doen, het bij dezen vromen wensch niet laten.
Max Storme schrijft me: ‘God liet hem halen. Misschien dat er nog niet veel dichters uit de sperrebosschen in den Hemel zijn.’