Biekorf. Jaargang 14
(1903)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[Nummer 4] | |
Lanceloot Blondeel
| |
[pagina 50]
| |
mochten ze wel nevens andere gesteld worden die elders beter in zicht en licht stonden. Van heel die prachtige tentoonstelling is Blondeel slecht afgekomen. 'k Weet, dat er nog andere redenen zijn om Lanceloot den rug te keeren. Wij, Vlamingen, verkiezen natuurlijker wat gemaakt is in spitsbogentrant; dat past beter op streek en lucht en omgeving en eigene hedendaagsche gevoelens. Moeilijker gewennen we ons aan hetgeen de Italiaansche Renaissance biedt, en juist daarin worden we door Lanceloot op overdreven wijze heel ingeworpen. 'k Weet ook, dat Blondeel voor schikking, kleurenspel, vervenpracht en helderheid ver beneden de vijftiendeeuwsche gothieken staat; dat tusschen deze laatsten hunne werken en Lanceloot's geen vergelijking mogelijk is; dat na in de groote zaal het schoonste der oude schilderkunst bewonderd te hebben en verrast geweest te zijn door Van Eyck's luister, Memlinc's edelheid, David's zoetheid, men moeilijker Blondeel's kunstwerken naar weerde kan schatten. Daarom vergeten we voor een oogenblik de oude gothieke pracht om Lanceloot te bestudeerenGa naar voetnoot(1). Bij de ouderen nam het onderwerp zelf de eerste plaats in op de schilderijen; de onderhoorige, mêespelende deelen | |
[pagina 51]
| |
(bv. de landschappen), hoe fijn ook afgewrocht, bleven ondergeschikt en trokken geenszins de aandacht van 't onderwerp af. Later (zoo als we 't o.a. bestatigen bij J. Patenier) is 't het landschap dat als bijzonderste deel bewerkt wordt, waar de personen meer als onderhoorige deelen in geschilderd zijn. Bij Lanceloot is 't nog anders. Het landschap blijft ondergeschikt, de personen gaan voor; maar hetgeen 't eerst en 't meest de aandacht trekt, 't meest verzorgd is en de personen aan het oog onttrekt, is de bouwtrant, de zuilen en bogen en kroonlijsten, daarin of daaronder de personen verbeeld of eerder gedoken staan. Die opvatting is onnatuurlijker; dat gedacht zonderling en ongewoon. Hier is meer op den vorm gelet, daarin 't onderwerp voorgesteld wordt. Zóó deden onze Vijftiendeeuwschen niet. Zulks is wel een vaarwelzeggen aan de begrippen der oude, ware kunst, om deze te volgen der Renaissance, die met tijd van jaren heel naar de heidensche stelsels omkeerde. Waartoe dient de kunst, tenzij tot het verheerlijken der eeuwige waarheid en aanbiddelijke schoonheid? Daartoe hoeft ieder kunstwerk min een zinstreeling te zijn dan een woord tot de ziel, min zinnelijkheid dan gedacht, gebed en zang vol levendig geloof en blakende liefde. Zóó verstond het de christene kunst, en wel van de vroegste tijden af der Kerk. Te beginnen met de teekenwijze der Catacomben, door 't Romaansch tijdvak voort tot aan de heerlijke Gothiksche trant, leerde de kunst aan 't menschdom den menschgeworden God kennen, eeren en dienen, stond ze ten dienste der Kerk en stichtte de zielen. Tegenover de heidensche kunst, - met de Renaissance het graf ontrezen - die den mensch vleide en 't vleesch verhief, was de christene kunst een zuivere zang, het goede, het schoone, het ware, met een woord God ter eere! Dat was haar een zendelingswerk: de wilde zinnen in | |
[pagina 52]
| |
bedwang houden en aan teekens en kleuren eene spraak geven vol geloof, hoop en liefde. Hoe was de kristene kunst zoo hoog gestegen? Doordien dat ze haar geplooid had onder een eeuwige goddelijke wet: Kunst voor God, onderdanig aan waarheid, ingehouden door de geschiedenis, verlicht door de overlevering, wijd open voor ingeving. Zegt niet dat ze op die wijze geketend lag. Vrij was de kristene kunst! Vrijheid is geen losbandigheid! Maar zóó verstond het de kunst der Renaissance niet. Vrij wilde ze zijn van de goddelijke wet, vrij van den tuchtregel der waarheid. Vrij was ze niet, maar losbandig! Vrij was ze niet, maar geketend onder het vergulde juk der lage driften en zinnen, zoo het geschiedde in het heidendomGa naar voetnoot(1)! Doch Lanceloot Blondeel had toch iets behouden van de vroegere meesters. Hij leefde in een overgangstijd, en niet in volle Renaissance. Lanceloot's schilderijen nemende zoo ze gaan en staan, moet men toch bekennen dat de vorm zorgvuldig en kunstig is afgewrocht. Herdenkt o.a. tk 291. Allerhande versiersels, met de pen geteekend op gouden grond, verdeelen de schilderij in drie deelen. Aan beide zijden staat een groote zuil met panneelen opgeluisterd, waarin, als beeldwerk, verscheidene handelingen met de pen geteekend zijn. Alleen 't vleesch der personen is in natuurlijke kleur. Handelingen zijn 't volgens de legende der marteldood der HH. Cosmus en Damianus. Door heel dat zuilenspel, grillig verbonden en alleraardigst gekroond, steken ramskoppen, snaakshoofden, goden en geesten, tusschen allerlei bloem en blad en loofwerk.
('t Vervolgt) J.-B. Dugardyn |
|