en wonne. - ‘Naar de zee! mogen we naar de zee met Nanne, moeder?’ zoo klinkt het vragend. -
‘Ja, kinders, maar brave te zijn en gehoorzaam aan Nanne.’ Vooruit dan al huppelende rond de bedaarde bezorgde meid, de broerkens met hunne spaadjes, de zusterkens met emmerkens en vischnetjes, vooruit naar de zee!
Dikwijls zie ik ons alzoo weder, vroolijk en blij ter wandeling met Nanne. Ik beken het, dat we dikwijls aan de zee niet en geraakten; de duinen waren zoo bekoorlijk! 't Was spelen en zingen, de vlinders vervolgen onder den warmen gloed der lentezonne, ons van de hooge oevers laten afrollen, bij Nanne toekomen met onze kleeren, ooren, neus en haar vol zand, en, 't is zoo natuurlijk, eene kleine berisping krijgen. 't Was ons duiken achter de hoogten en Nanne doen zoeken, ja, lange zoeken, en dan plotseling uitspringen, zoo kinders het zoo geren doen om iemand te doen verschieten.
En dan, toen we moêgeloopen waren, kwamen we nederzitten of knielen op het zand bij Nanne. 't Kindergesprek herbegon frisch en lustig. ‘Nanne zingt een keer een liedje, we hooren u zoo geren zingen; o ja, Nanne, van Mietje Katoen, ge kent het wel, Nanne als 't u belieft.’ En toen Nanne dan met halfneuzelende stemme aan 't zingen viel, 't was lachen en juichen zoo hertelijk en luidruchtig dat het helmde over de stille witte zandheuvels; kinderlijke plagerij, bewijs van genegenheid en liefde!
‘Nanne, hoe oud zijt ge? Nanne, zijt ge al zestig, zeg het ons, hoe oud zijt ge?’
‘Driemaal zeven, kinders, driemaal zeven ben ik,’ zei Nanne, niets meer; en hoe lange we ook somtijds zaagden en plaagden, nooit en wilde ze er meer van vertellen.
***
Het herte der dienstmeid, dat zonder vouwen was, lag ook open voor het schoone. Misschien niet voor dat verborgene en verhevene schoone dat alleene groote vernuften bereiken, maar voor het eenvoudige: Gods schoone natuur. Alzoo zag ze de paaschbloemkens