het niet geweest dat hij beschaamd was voor den stalknecht, die hem ook bezag.
‘Vader, zeide hij, wij hebben morgen geen werk, en ik ben naar het Hazengoed gekomen, om er, indien gij wel wilt, den hoogdag over te brengen.’
Verwachtte de oude wat anders? Hij en antwoordde niets. Alleenlijk, na eenen tusschentijd, binst denwelken eene klok begon te luiden in de verte, stak hij zijnen rechteren arm uit, en wees eenen stoel aan, al den anderen kant van den heerd bij den stalknecht.
Het was de toelating die hij gaf. Maar het teeken van zijnen arm was zoo plechtig en zoo ontzagwekkend, dat de kinders zwegen, geene rekening houdende van hunne jaren. Allengskens nochtans dorst Justine, die nevens Jan zat, met hem spreken, in korte zinsneden, al stille vezelen, trachtende, onder zijne nieuwe kleederen, Jan van eertijds te erkennen. Zij begon hem te spreken over de dingen van de streke:
‘'t En is hier al niet veel veranderd. Gij zult geheel het Hazengoed erkennen, morgen, als het dag zal zijn. Nochtans, ik verwittig u dat de groote haveressche door het onweder omgewaaid is, gij weet wel, de haveressche die zulke schoone, roode hiepen droeg.
- Ja, zeide Jan, ik herinner het mij, op den hoek van het groot Bunder, bij het hekken dat zoo zwaar was.
- O! het is in brokken gevallen, dat oude hekken, en 't is nu een nieuw. En de haag ook tusschen de twee eekenakkers, vader heeft ze doen uitsmijten. Nu groeit de terwe daar gelijk in luilekkerland, en de haver ook. Wat den stal betreft, gij verstaat dat de ossen dikwijls verkocht wierden, aangekocht en weder verkocht sedert dien tijd; maar 't is altijd hetzelfde ras, Vendëers met hunne groote hoorns, goed voor 't werken, gelijk gij zult zien.
- Ik zal den tijd niet hebben om het te zien, Justine.
- 't Is waar, gij zult den tijd niet hebben... De stad!... De stad!...’
Zij slaakte eenen zucht, en voegde er bij: