| |
| |
Wat men zegt over 1302
Fr. Funck-Brentano's werkinge
(Vervolg van bladz. 336.)
MAAR nu daartegen: Gwijde's handelinge?
Dezes doel, zegt F.-Br., is alleen den koning te verbitteren (139, 192)! Hoort hoe, volgens F.-Br.. In zijne dwaasheid (172), speelt Gwijde met zijnen kop, lijk een kind: Want ziet, als de koning hem iets beveelt, dan volvoert Gwijde dit bevel blindelinge, domweg of liever listigweg op het woord, op zulkerwijze dat alleman ontevreden zal worden tegen den koning die 't bevel gaf (155); en dan verontschuldigt Gwijde zijnzelven door klap van taallieden (201). ‘L'on regrette qu'il ne se soit pas mis en révolte contre sou suzerain, avec plus de simplicité, de franchise, de droiture, en chevalier féodal qu'il était’ (201, vg.). Alzoo klaagt F.-Br. Waarover echter nog meer te klagen valt, zal de lezer zeggen en met reden, het is over de onmogelijkheid bij Gwijde om voor Filips en F.-Br. wel te doen. Volbracht de graaf woordelijk Filips' bevelen? 't Was slecht. Had hij ze eens liever niet
| |
| |
volbracht, gelijk de Noormansche adel (461)! 't Ware ook slecht geweest. Weet men wat? 't Is dat eerder 's konings bevelen geheel of gedeeltelijk niet zullen gedeugd hebben; ... of dat F.-Br.'s uitleg niet te betrouwen en is!
F.-Br. en pinkoogt alleenlijk niet: Ondertusschen, vervolgt hij, verwekt de graaf een ongelukkigen oorloge, al smaad en laster op Filips werpende (212). Ook is de graaf aanstonds door alleman verlaten geworden; ‘les derniers chevaliers qui lui étaient demeurés fidèles’ aleer hij hem overgaf in 1300, staan door F.-Br. aangegeven bij naam en toenaam (842). Raadt met hoevelen?... Met zevenen! Hoe is 't toch mogelijk voor F.-Br. te willen doen doorgaan dat het daar de zeven laatste vrienden waren van den grave, als wanneer hijzelf dan, op de volgende bladzijde (343), verhaalt dat ze met meer dan ge vijftigen waren, de ridders ‘fidèles défenseurs de sa cause’, die samen met Gwijde naar Karel de Valois om genade optrokken.
Komaan! Eens oprecht gesproken! Waarom dient alles kwaadgekeurd wat Gwijde uitrichtte? 'n Kon Gwijde niets van gelijk hebben? Gwijde gevoelde, lijk later ziju navolgers (577, 649, 668), dat alles om hem heen begaf; hij liet weten naar zijn zonen, in 1298: ‘Zegt het wel aan den Paus, zei hij, dat indien de koning één duim gronds in Vlaanderen kan behouden, het overige ons van geener weerden wezen zal...’ (179). Hij voelde lijk zijn onderdanen, die dit gevoelen menigmaal lieten verstaan (533-535, 548, 550), hoeverre hij Filips betrouwen mocht (325, 326). Waarom en mogen we hem niet gelooven, al was het ten deele, daar waar hij zegt moe te zijn van reeds jaren hoon en geweld en geplaag te onderstaan (203), instêe van vriendschap te verwerven over trouwen dienst (203)? 't En moet niemand verwonderen, zegt hij, dat hij van den koning afstand doet (203). Hij herhaalt het vóór den Paus (285). En nog na hem zal men het herzeggen (650). Waarom stelselmatig die klachten op hun geheel verstooten?
| |
| |
Neen! F.-Br. en handelt tegenover dit alles niet schoone, en ook niet wetenschappelijk! Uit voorbate en ‘a priori’ of voorafblijvend, 'n aanhoort F.-Br. geen klachten van Gwijde's kant.
F.-Br. is eenzijdig, tegen Gwijde, en niet weinig maar vele! Door zijne eenzijdigheid is hij verblind. Ook zijn eigen schuld is 't, dat men zijne zielkundige beschouwingen en besluitselen niet op zijn enkel woord betrouwen zal. 't Is te voorzien: F.-Br. schildert Gwijde's aarden doeninge af? Een lezer zal tegenzeggen: ‘Gelooft dat zoo!’ F.-Br. schildert nog honderd ander dingen af? Honderd ander keeren zal men daarop zeggen: ‘Zou 't waarlijk wezen gelijk hij zegt?’ En die voorzichtigheid bij vele lezers zal redelijk zijn; want met dezelfde eenzijdigheid is 't dat F.-Br. ook nog alle andere gebeurtenissen en daadzaken uitlegt en overwringt.
Hoort eens verder immers; Uit elk geval ging altijd, volgens den uitleg van F.-Br., de Franschman door met den besten uitslag; zooniet met stoffelijke, dan toch met zedelijke winste.
De eerlijke zege b.v. is altoos, zijnsdunkens, aan den kant der Zuiderlingen. Dat het verraad van Leliaerts een Fransche zege zou verholpen hebben, dat is bij F.-Br. vooraf blijvend onmogelijk. - Werpt men op dat soms, b.v. aangaande den slag bij Veurne, in de Vlaamsche geschiedenisverhalen de verraders genoemd worden? Dan roept F.-Br. daartegen in, dat aan den anderen kant, de Fransche verhalen over die verraders zelfs niet en spreken (dat ware nog wonder!); en dat de ridders, zegt F.-Br. voort, veel te welopgevoed waren (immers in Franschen geest? (18)) om zulke lafheden te plegen (252). Ook in de overgevinge van Rijssel(257-259) staat een dergelijke opwerpinge voorzien, met een even flauwe antwoorde daartegen.
Bij gebreke aan groote overwinningen, kunnen, dank aan F.-Br.'s uitleg, de Franschen roemen op kleine zegedagen, zegedagen alzoo van zeven in een weke! Aldus hebben zij te-goed op de Vlamingen: een schermutselingske
| |
| |
te Grevelingen (432), een te Cassel (438) een te Artes (441)! F.-Br. maakt daarvan ‘le fait d'armes de Gravelines,... le succès de Cassel,... la victoire d'Arques’ (449). Daar is hij trotsch op. Eilaas, 't zal zijn dat zijn voorouders, de tijdgenooten, er anders over dachten; want, zoo bekent hij zelve, die meêslagen allen samen en waren niet bij machte om, onder de Franschen, de vreeze van den Sporenslag uit het herte te krijgen (449). En zeggen dat F.-Br. daarovér verwonderd is! Nog een vierde deelsgelijkende Fransche kermisse was de uitslag van het gevecht op de Aa, in Hooimaand van 1303. ‘De Vlamingen wierden er achteruit gedreven, terug over de beke’. - F.-Br. bekent algelijk dat van de hoofdmannen der Franschen daar: de eene dood bleef, de andere drie horsen dood onder hem had, en de derde gekwetst lag om te sterven. Van de manschap en spreekt F.-Br. niet! En 't was best waarschijnlijk, zou ik raden: want vijf dagen daarna zag men onder de Franschen ‘une débandade lamentable’ (450).
De slag op den Pevelberg (vgl. de geschiedenisgronden op 475 (2)) is, volgens F.-Br. en zonder bewijs, een volkomen zege. Waarom niet liever gezeid, lijk H. Pir., H.d.B. I (1902) 396, (vert. Gesch. v. B. I (1902) 396) en lijk alleman (totdat het tegenovergestelde eens bewezen worde), dat het een onbesliste slag was? 't Was zoodanig wel een onbesliste slag dat nog heden, in Brugge, Blindenkens' stoet jaarlijks omgaat uit aandenken daaraan en bedankinge; rechts zooals in het Breviarium Parisiense, en bijgevolge aan den Franschen kant, nog in 1479, ook een dankplechtigheid daarover bestond te Parijs. F.-Br. meldt het tweede, niet het eerste (476 (2)).
De Brugsche Metten, meenens F.-Br., (de gronden staan op 388(2)) zijn - dat spreekt - een schandalige hinderlage tegen de Franschen. F.-Br. en weet het niet hoe aangeklapt. De daadzake, wil hij zijn algemeen zeggen (46) gestand blijven, moet hij doen doorgaan als eene niet-vaderlandschgezinde poginge. Daardoor wordt gezeid dat
| |
| |
ze geschiedde: niet tegen de Franschen als Franschen. Eq toch wilt hij ze uitgeven, als een schandalig verbaad tegen de gastvrijheid (393). Daardoor zegt hij dat ze geschiedde: algelijk tegen de Franschen als Franschen. Die tegenstrijdigheid onder beide gezegden daargelaten. 't Eerste gedacht bewijst hij door een vergelijkinge nu en dan in te brengen van de Br. Metten met andere voorgaande beroerten in andere steden, (274, 375.) Het tweede bewijst hij door bij de Bruggelingen een voorbedacht strijdbestek te onderstellen (389, 391, vg.).
Deze laatste onderstelling houdt hij halfwillekeurig staande; vooraf blijvende verwerpt hij de tegenovergestelde besluiten van Jul. Frederichs in zijn ‘Note sur le cri de guerre des Matines Brugeoises’ (C-R-H. bull. 5-III, 1893, bl. 236-274). J. Fr. en wilt van geen voorontworpen strijdbestek weten; hij aanziet het geroep ‘Schild ende Vriend’ als eenen oorlogskreet, doch niet als een wachtwoord. - Alleszins hier, in die Br. Metten, hebben we ook een van die vragen die nog dienen besproken te worden, rechts gelijk nu de slag van Kortrijk zelve besproken wordt. Kleine woordenwisselingen ontstonden reeds, b.v. tusschen bovengemelden J. Fr. en F.-Br.; dan ook vanwege V. Fris die, tegen J. Fr. (ald. bl. 267) en met F.-Br., staande hield dat P. de Coninc niet te Brugge en was binst de Brugsche Metten (vgl. zijn ‘Pierre de Coninc n'assista pas aux Mat. Brug.’ Soc. H. Arch. Gand, bull., IXe jg., 1901, bl. 248-268). Over den algemeenen aard van die daadzake mogen we zeggen, dat de redenen, door J. Fr. aangebracht tegen de stellinge eener hinderlage, blijven rechtestaan, en dat F.-Be. onwetenschappelijk handelt met ze maar zoo en zonder meer te verwerpen.
Aangaande alsdan het bewijs van zijn eerste inblazingen t.w. van de niet-vaderlandschgezindheid der Br. Metten, ons dunkt dat: beroertentoestanden ondereen vergelijken, gelijk F. Br. doet, (b.v. de Br. Metten vergelijken met een beroerte te Gent), om den (vooral huishoudkundigen)
| |
| |
aard van oen en anderen toestand te leeren en te laten zien, een zeer gevaarlijk spel is: bezonderlijk als elk dier beroerten even onduidelijk bekend staat. Temeer omdat die beroerten, b.v. deze - de bezonderste na de Br. M., deze waar de Gentenaars de Engelsche krijgers, evenals en samen met grave Gwijde poogden buiten te zetten (274), in Vlaanderen en Engelland ongemerkt zijn voorbijgegaan. Voor de Br. M. integendeel, daar en kon de koning niet af zwijgen. Daarbij in geen van beide onlusten of in geen van beide steden 'n is door F.-Br., duidelijk en anders dan willekeurig, onderscheidinge gemaakt tusschen twee afzonderlijke handelingen: deze der edelburgers en deze der gemeene lieden. Bovenal nog voegen we erbij: ge wilt dat de vaderlandschgezindheid in die tijden niet bestaan 'n kon (46, 218), dat men geen besef en had van vaderland van volksgeest en van vreemdelingen, en we moeten besluiten bijgevolg dat de Br. Metten voorafblijvend dienen beschouwd als nietvaderlandsch? Doch ingeval nu werkelijk de ‘Gentenaars’ opvlogen tegen de Engelschen als tegen zooveel vreemdelingen, dan kunnen ook de ‘Bruggelingen’ de Franschen als vreemdelingen aanzien hebben, en op 't lijf gestormd zijn. En is 't zoo niet? Rechts het tegenovergestelde dus van F.-Br.'s zeggen. - We spreken zooveel te stouter door, omdat voordien reeds buiten Brugge (391), en nadien binnen Brugge, de opstandelingen meest tegen de Franschen uitvielen; alleenlijk vochten ze tegen de Leliaerts als die Leliaerts met de Franschen meêdeden. De zake is blijkbaar. Ook de tijdgenooten en hadden daarover geen ander meeninge. De Atrechtsche tijdboeksteller is overtuigd dat de Bruggelingen de Franschen als zulkdanigen besprongen; hij verwijt immers aan de Vlamingen hunne ongastvrijheid, en niet hun gemis aan burgerlijke broederlijkheid (391). Een laatste bezwaar ligt hierin: Gilles le Muisit
verhaalt dat het de roep en de rake wierd in Brugge: als en zoude 't H. Bloed sedertdien niet meer gevloeid hebben (393). 'n Bewijst dit loopende geruchte niet dat de geheele
| |
| |
Brugsche bevolkinge spijt kreeg over de verraderlijkheid der Brugsche Metten, en afgekeerd wierd van het klein getal heethoofden die dit verraad gepleegd hadden? Het ware eerst te zien, door wie en hoe, en waar en wanneer, en waarom dit gerucht in gang gestoken wierd. Le Muisit en is den Vlaming niet overgenegen. Waren de getuigen die hij uithoorde, den Vlaming meer genegen? Vertelden ze aan le Muisit de meeninge van 't volk, of vertelden ze hem de hunne? F.-Br. en is daarover al niet bekommerd. Niettemin komt die overleveringe toch aardig voor, en als iets dat algelijk diende verder, onderzocht; vermits de eerste bestatiginge, die heden vastestaat van de vloeiendheid van 't H. Bloed, dagteekent uit 1310, dat is 8 jaar na de Br. Metten! (Gill., Inv. I, 303). Overigens, had het groot getal Bruggelingen, gelijk F. Br. wilt doen verstaan, zoo verergerd geweest over de oneerlijkheid van het klein getal onder hen, zouden ze alzoo allen, samen met dit klein getal, die schrikkelijke verbolgendheid des konings (393... en h.e.d.) willen ondergaan hebben? Zouden ze alzoo, zonder poginge tot eerboet, blindelinge, samen met die gehaatte moordenaars, aanstonds en voor twee jaar lang, henzelven laten inspannen hebben?
Nogeens, daarin en heeft F.-Br. vooralsnu 't laatste woord niet gezeid. Dat alles helpt om ons minder en minder te doen F.-Br. gelooven. En nochtans, hij vertelt hoe meer hoe wonderlijker dingen. Luistert!
Weet ge hoe het kwam, volgens F.-Br., dat de Vlamingen nu en dan wonnen? 't Is omdat ze meestendeel vochten, al verblind zijnde door de razernij, of verblind door de benauwdheid. Ook nooit geen slag, of F.-Br. laat zien hoe de Vlamingen het eerst aanlegden, om door overeenkomsten en schoone woorden dien slag te ontloopen... als verslegen van te voren (434, 472, 480)! Daargelaten dat zulk zeggen nu heel onvaste staat; we kunnen toch opmerken dat het ook gebeurt, dat we de Vlamingen in die woordenwisselingen een krachtige tale hooren voeren, die verre van ontmoedigd klinkt (435); daarbij dat we
| |
| |
ook de Franschen, en ook ja den koning zelve van verre aan (454), zien werken om door woordgewissel tot vrede uit te komen. Mijn gedacht? 'k Meene dat we hier weêral voor een gebruik uit dien tijd staan; een veldslag was, in den tijd der oud-Franken, aanzien geweest als een godsgerecht (vgl. Nithardus uit de IXe eeuwe, b.v. in Holder's uitg. II, 10; III, 5). Vóór den slag hield men eraan bijeen te komen (ald. II, 10), om vast te stellen waarover men streed, om malkaar te manen dat elk zijn recht- en plichten zou onderzoeken, en om ieder zelf alle aansprekelijkheid wegens den uitval af te schudden. Hoe en kan dat gebruik niet gebleven zijn binnen den tijd der ridderlijke leenroerigheid, zoodat men het zou ingevolgd hebben nog in de XIVe eeuwe? Zooveel dingen deed en doet men nog alom uit overleringe, ja zonder er den eersten oorsprong en den eersten zin van indachtig te blijven! - Ten anderen, voor hem die niettemin staande houdt, dat die voorafgaande woordwisselingen niet uit het gebruik maar uit de benauwdheid van een van de gezindheden ontsprongen, weze het nogmaals gezeid dat hij eens tale en wedertale lezen zou van een van de ‘parlamenta’ uit 1302 (435). Hij zal aanstonds hooren aan 't spreken van de Vlamingen, welke gezindheid de vrees inhad, of de hunne of de Fransche. F.-Br. sliert daar te gemakkelijk over. Zijn eenige bekommernisse is: in die omstandigheden een nieuwen middel te vinden om de Vlamingen te doen doorgaan als arme dompelaars van krijgers: overal bedeesd, beducht, smeekende om genade, en blijkbaar verloren. 't Ergste voor hem, is dat de eenigen die er twijfelmoedig en vreesachtig uitzien - in de daadzaken, en niet in de geestverbeeldingen van F.-Br. de Fransche krijgers zijn (449). Allenstappe komt een Fransch leger af, 't kijkt een keer boven de grenzen, en roef! 't is weg!... Dat
gebeurt in 1302 (437), in 1303, (457)... in 1313 (641), in 1314 (662-663). Zoo verre gaat die aarzelinge, dat de Fransche liedtjeszangers erover klagen (641, 663). En met overschot van reden. Altijd
| |
| |
voort hielden 't immers die Vlamingen vol op het veld... Filips eindigde met zelf te gevoelen welke knapen hij daar voorhanden had. Ook ging hij het aan om liever op een ander veld te kampen: een veld waar hij hem sterker achtte. Toen was 't dat hij me daar een ingewikkeld werk aanving van overeenkomsten en voorstellingen, en besprekingen en beloften; F.-Br. heet dat nu ‘modération’ ‘bonne volonté’ (532), toegevendheid, en wat wete ik nog. Doch als men al de aangestipte daadzaken van naderbij beschouwt, is men genegen te zeggen dat Filips, ook op dat gebied, toegevende was niet uit deugd maar uit nood. Er wierd gepraat nog tien jaar lang; nu weigerden de Vlamingen dit; dan eischten ze borgen over dat, en ze eischten 't krachtdadiglijk. Die altijd eindigde met toe te geven was Filips (515, 516, 533, 537, 539, 546, 562,... 648...); Filips die nochtans, wetens F.-Br. ‘zegevierende was’ (502), en zoo stevig eraan hield om zijn eere te wreken (435). Had hij maar gekunnen! Had hij maar niet te doen gehad met zoogezeide ‘manants’ ja (452), doch die in de oogen van velen, schijn ten minsten van recht hadden, zooals we zelf kunnen zien (453-545), en die hun recht konden staven; met ‘manants’ die het niet alleenlijk uit en hielden op zee en op zand met wapens, met stipte krijgskunste, met en onder bekwame leidsmannen, maar die ook tien jaar lang, Filips lieten vatten dat ze zoo dom niet en waren als F.-Br. het wilt (435, 452, 485, 539, 579, 580, 631...). Zijn me dat doortrapte gasten! roept Filips; ‘'t is een schande’ (542), zegt hij aan den Paus. Maar hij en overdenkt niet, of liever 'n wilt niet bekennen dat al de moeilijkheden, in 't bespreken van Athis' vrede, voortkomen: eerst uit de wreedzware (539) voorwaarden van dit verdrag, hoe licht ze F.-Br. ook heeten wil (501); daarna uit de
wijze van diezelve uit te werken (b.v. 533-539). De Vlamingen gevoelen hen bedrogen door dobbelzinnige gezegden. Is het te verwonderen dat ze naar uitleg vragen? Is het te verstaan dat Filips weigert, en ze van eedbreuke gaat beschuldigen bij eenen derden man....?
| |
| |
En toch moest hij eindigen met duim te leggen (b.v. 546).
We 'n willen de Vlamingen niet verschoonen ten nadeele van de Franschen. De Vlamingen waren menschen, de Franschen waren ook menschen. Aan beide kanten waren gaven en gebreken. 't Is echter onredelijk de eenen af te malen als uitsluitelijk wilden, en de anderen als uitsluitelijk beschaafden. 't Waren bovendien allemaal menschen uit de XIIIe en XIVe eeuwen, en dus - zou 'k stijf gelooven - met ander gedachten en zeden als nu, en waarvan gewis geen een over de zaken gedacht en heeft als F.-Br.
('t Slot volgt)
|
|