| |
| |
| |
[Nummer 22]
| |
De Wederkomst
(Vervolg van bladz. 324.)
DE klokken van Vendeë waren aan 't luiden, het volk bijeenroepende dat dien avond niet en ging slapen.
Zij was zeker wel verouderd, die zuster Justine, sedert de acht jaar dat hij den blik harer aschgrauwe oogen niet gezien had. Zij geleek op haren vader; hooge dat zij stond op hare beenen gelijk hij, kort van lijf, met haar lang en stuur wezen, en haar weinig aantrekkelijk voorkomen in het gewone leven. Zij deed de helft van het werk op de hofstede, trok het loof voor de beesten, voerde den kordwagen zoo wel als een mannenmensch, kon met de ossen gaan zoo wel als een stalknecht; en daarbij was zij zoo thuis in de huizelijke zaken, dat de jongedochters der naburige hofsteden bij haar om les kwamen. Wie kon er beter de melk afroomen, keernen, de boter opmaken in schoone, vaste stullen, daar zij viermaal het merkteeken op prentte van een roodkoolblad? Waar at men witter
| |
| |
brood als hetgene zij iedere week kneedde en biek in haren oven. Ten tijde van het lastig zomerwerk, als de maaiers rond den noenetijd er bij vallen van vermoeidheid, welke moeder was regelmatiger om langs den gerskant te komen, hare handen overladen; ‘Eila, vader! eila, Jan! hier is de soepe; hier is de appelwijn.’ En in den handdoek waarin zij de kom droeg, vond men bijna altijd een goudgelen pannekoek, dien zij in den vroegen morgend gebakken en in de assche gesteken had.
't Is waar dat ze niet geern zag dat iemand hem met hare zaken bemoeide, en dat zij preutelde als iemand met eene natte veste te bij hare kassen ging, die blonken gelijk nieuw koper. Maar onder haar stuur en wersch uiterlijk droeg zij een teergevoelig herte, en als vader leed, als Jan leed bijzonderlijk, dan was er niets zoo zoet als hare kommervolle oogen, daar de gewone verslaafdheid aan haar werk plaats in miek voor het medelijden, voor eene liefdevolle bekommernis. O! Justine! Justine! hoe dikwijls, in de eenzaamheid van het krijgs- of stadsleven, had het gedacht aan u het hert beroerd van Jan Fauveau, als de eenige gedachtenis die hij bewaard had van eene onberispelijke en onvermoeibare toegenegenheid!
***
De kaaien waren al meer en meer eenzaam geworden; de maan ging op boven de delling; de blikken vielen al zachter in de sneeuw, die donzig en lijzig scheen als een vluchtige smoor. De wind verstilde, verzoette, en men zou gezeid hebben dat hij wegweek voor den opkomenden vloed van het maanlicht.
Op dien stond was de deur gesloten en de keers aansteken in de groote keuken van het hazengoed. Indien de vader zijne gewoonten niet veranderd had, was hij nu bezig met kastanjen te pelen, rechts van de schouw gezeten, weinig klappende, van tijd tot tijd zijne oogen wendende naar het oude uurwerk dat rechtover hem hing te tiktakken, terwijl Justine en de knecht, al den anderen
| |
| |
kant van den heerd, hen zaten te warmen, hij niets doende, maar de oude dochter de handen met handwerk bezig, voorzeker, en den geest aan 't droomen. Welke plaats had de zoon, de broeder nog in die zwijgende herten? Had hij er zelfs nog eene? Hoe wreed was het, niet te weten of de deernis dáár zoo groot was als hier! Welk eene vertroosting zou het geweest zijn, al ware het maar in den hoek van den keuken te gaan zitten, zonder iets te zeggen, hen te zien, en van daar te vertrekken met de blijde zekerheid nog aan een huisgezin toe te behooren door eenen band, die verflauwd en versleten, maar niet geheel gebroken is!
Naarmate hij er op nadacht, wierd de bekoring van langsom heviger en Jan zeide eindelijk: ‘Ik zal gaan, ik en zal maar de toelating vragen om ze te zien; ik zal ze volgen naar de kerk, maar ik en zal mij in hunnen bank niet zetten, om reden van vader die mij weggejaagd heeft. En ik zal naar hier wederkeeren met een vernieuwd beeld van hun wezen, en zij zullen een vernieuwd gedacht hebben van mij; want onze herinneringen beginnen al meer en meer onduidelijk te worden.’
Hij verliet zijne zolderkamer, wierp den sleutel onder de stroomat en liep naar de spoorhalle vanwaar een stoomgetrek naar Vendeë vertrok.
Na drie kwartier reizens stapte hij af aan eene kleine standplaats, eenige reiziger, die iets te verrichten had in dat eindelooze veld, dat hij aanstonds insloeg. Hoe wel erkende hij het! de lanen, overgroeid gelijk een gerskant, schieten weg onder het dichte bladerengewelf en kronkelen door de witbestrooide braaklanden. Het was er donker, zoo menigvuldig immers waren de vertakkingen der neêrhangende tronken. Het ijs der wagenslagen kraakte onder de voeten, en dat gerucht was eenig en bijna benauwlijk in de doodsche stilte van den tien van den avond. De klokken hadden opgehouden te luiden! Aan de kruisstraten verwijdden de boomen; Jan Fauveau bleef staan, en hij ademde met volle teugen de lucht van
| |
| |
zijnen thuis, de lucht die van vreugde het bloed doet poppelen dat zij gevoed heeft. Hij beschouwde alle dingen, geheel verwonderd ze weder te vinden. Hij noemde bij hunnen naam de weiden, de bezaaiten of de gezadvoorde stukken, en de huizen nauwlijks zichtbaar, die de sneeuw met de delling van het land effen streek.
O! die lange reize, bij elken stap onderbroken! De sterren waren begonnen bloeien gelijk een wonderlijk koolzaadveld; de menigte hunner bloeisems miek reesems, en de reesems kropen boven en door malkander, en 't was overal wemelend goud, dat pinkelend uit den blauwen hemeltrans nederdruppelde. Voor wien dan? Bitter weinig menschen hieven op dien stond hunne blikken omhoog. Maar wat schillen hun de menschen? Niet ver van daar waren er roerlooze zeeënvlakten, die duizend millioenen sterren weêrkaatsten, en keien in den stroom eener beke gladgeslepen die eene enkele weerkaatsten, eene met haar trillende pinkellicht. En de heiligen van Vendeë kwamen ongetwijfeld, ter eere van Kerstdag, zoo de grootmoeders verteld hebben, op die eigenste ure nedergevaren om het land te zegenen aan hunne bescherming toevertrouwd. De lucht trilde gelijk van het klapwieken van vleugelen. Men zag er geene gedaanten bewegen; de hemel scheen ijdel; maar eene zalige vertroosting daalde neder naar die omhoog keken. Veel kinders, in hunne wieg geleid, wendden hunne oogen naar het venster zonder luiken, en glimlachten hardnekkig. Veel moeders, die nutteloos zongen om ze in slaap te krijgen, zeiden: ‘Ziet, het heeft nochtans alles wat het noodig heeft....’ De heiligen vaarden voorbij.
***
Jan Fauveau dacht: ‘Ik en zou nooit geloofd hebben dat het zulk een deugd deed weder te keeren! Hoe aangenaam is het t'onzent!’ En hij vorderde bijna niet, alhoewel hij haastig was om het Hazengoed weder te zien. Maar, rond den elven van den avond, als hij voor de
| |
| |
middenpoort stond, onder de drie olmen, die tusschen hunne takken vol sterren zaten, op de hoogte van waar de groote donkere hagen naar de dellingen schenen te loopen, dan begon hij in eens te beven van benauwdheid; ‘Vader! wat zal hij zeggen? Hij is daar juist hiernevens. Hij zal welhaast buitenkomen, met zijnen kerkboek onder zijnen arm en, voor den achtsten keer, geheel alleen met Justine naar de middernachtmis gaan. Ongetwijfeld lijdt hij er nog om, en hij verloochent mij in 't stille.’
Het beurlen van eenen os dreunde op eens in den nabijgelegen stal: Jan keerde hem om, en hij ging binnen al den stal, waar de beesten nederlagen, sombere wemelgedaanten, warm en blazende, die half en half naar hem opkeken en hem vervolgden. Zij stonden niet op; zij waren niet benauwd. Zij erkenden, aan zijnen gang, dat het een boer was uit de verafgelegene streken van aldaar. En hij gevoelde hem eenigszins thuis, als hij ze gerust zag gelijk eertijds en niet verwonderd. Dat gaf hem moed, en gelijk men door den stal in huis kon, stond hij in eens aan het uiteinde der keuken, in het donker van de deur die opengebleven was, met zijnen hoed in zijne hand. De heerd laaide.
Een schreeuw weerklonk; ‘Aa!... Jan!’
De vrouw was recht gesprongen, haastig gelijk eene moeder. Zij had hem eerst van al gehoord. Haar onfaalbaar oog had eerst van al in het donker het kind geraden, dat zij sedert acht jaar verwachtte. Zij stond daar recht, met eene hand op de leuning van haren stoel, met kloppend hert en eene onzeglijke vreugde op haar wezen. Hare oogen, door de vlamme verlicht, zeiden: ‘Kom!’ Maar zij dorst niet naderen noch spreken en, zwijgende ondervroeg zij haren vader, van wien zij afhing gelijk Jan, gelijk de knecht achterovergeheld en verstomd van verbazing, gelijk de ossen en alles op de hofstede. De vader had geene beweging gemaakt, tenzij zijne blikken gericht naar het uiteinde der keuken. In den hoek van den heerd gezeten, geheel tegen de standflijke, zijne beenen geplooid
| |
| |
en bij malkander, zijne handen op zijne knie'n, zoo zat hij geheel in het licht, en het licht schong in zijne oogen, die nog altijd dezelfde waren, altijd rustig, streng, zonder eenige zwakheid. Geene lichaamsvermoeienis had zijnen wil verflauwd. Het haar dat langs zijne kaken viel, in twee korte fassen, was geheel wit. De jaren en het ongeluk hadden diepe groeven gegraven in zijn uitgemergeld wezen. Maar de hevigheid van zijnen wrok was verstild. De ontwering, indien hij er gevoeld had, was van binnen gebleven. Zijn blik zei maar een dingen: ‘Ik herinner mij, gij zijt Jan de weggejaagde, Jan de ondankbare. Indien gij niet komt om vergiffenis te vragen, wat komt gij hier doen?’
('t Vervolgt)
C.D.J.
|
|