| |
| |
Wat men zegt over 1302
Fr. Funck-Brentano's werkinge
(Vervolg van bladz. 314.)
GRAAF Gwijde is volgens F.-Br. heel het tegendeel van koning Filips. Men 'n kan zijnsdunkens geen kwaderen vent uitvinden als Gwijde! 't Is een manke (77), opvliegende en onbeschofte gast (123, 169); hij en kent noch eed noch eere (142, 143, 271); voert hij iets in den zin, dan staat hij koppig (326, 327), tegen alle redenen in. 't Is een dommerik, zouden de menschen zeggen (123).
Maar!... Ik vraag me af: als men elders F.-Br. 's werk leest, 'n schijnt Gwijde er niet liever goed uit (101)? Moedig in zijn tegenslagen (303, 326, 327, 328)? Voorzichtig (271)? Dat hij dat schijnt? Voor den Vlaamschen lezer, ja. Voor F.-Br. niet.
Dan Gwijde 's huisgezin. 'n Zijn er daar geen deftige mannen? Robrecht. Wel, 'n spreekt me daar niet van! Een grove botte kerel is 't (329), meent F.-Br. - En de lezer is daarop als vanzelfs aangepord om te zeggen: men verstaat inderdaad waarom: de koning en heeft er niet alles meêgedaan wat hij wilde.
Robrechts zoon, Lodewijk van Nevers? Ai! waarschuwt F.-Br., een slechte zoon, een gemeene echtgenoot, een kwade vader; heerschzuchtig, zonder vast doel, een vos
| |
| |
(504, 565, 577, 584, 671). - 't Zal zoo zijn, zal de lezer zeggen. Immers koning Filips heeft er schrikkelijk meê afgezien! Van eersten af verstond Lodewijk hoe de koning het op zijn graafschap gemunt had (588, 589). Denkt eens! Lodewijk dorst het bestaan om zijn kinders niet te laten opvoeden door zijn vijandelijken leenheer (600, 616). Hij dorst aan Filips de waarheid voorhouden (616, 621)! En zijn eigen vlaamsche volk wekte hij op om hem, den grave, getrouw te blijven (600, 664)!
‘Gelukkiglijk’ en was 't niet al zulk volk in Gwijde 's huisgezin. Gwijde 's tweede zoon, Willem was een hoog verstand en deftig hert, zoo leert F.-Br., (330). Maar de lezer is nogmaals aanstonds geneigd om daarop te zeggen: 't Betaamde! Willem was immers Frankrijk genegen!
Dan: in Filips van Thiette, Jan van Namen, Gwijde van Namen hebben 's konings mannen knappe landsbestierders en veldheeren ontmoet. Ze schenen onoverwinbaar, volgens F.-Br. 's meeninge! Ge moet weten: 's konings mannen hebben ze op 't einde algelijk verslegen. Welke kerels en zullen 's konings mannen dan niet geweest zijn. 't En is niet te verwonderen of die Vlaamsche jonkvorsten, luidens het stelsel van F.-Br., veel begaafdheden telden (330-332).
Er was nog een kleinzoon van Graaf Gwijde; maar een inden aard van Lodewijk van Nevers, vindt F.-Br. Die kleinzoon was 't, die heel den strijd van 1302 beliep en opleidde en winnen deed te Kortrijk. Lezer, als 't zoo is, ge verwacht u gewis eraan dat F.-Br. hem anders niet verbeeldt dan als den meesten deugniet die er ievers bestaan heeft? Inderdaad: aldus schildert hij hem af, als een waar kind! Met al den zotten drift, de plooizaamheid, de stoutheid van een kind (380). Al slecht volk was 't, dat ge om hem zaagt (380). Heerschzuchtig meer dan iemand, smachtende naar 't gewoel, zoo draafde hij jaren lang met al 't gesleep van kleinvolk bachten hem, ‘environné d'un cortège d'hommes de guerre et de
| |
| |
prêtres, de musiciens et de filles de joie...’ Men zag hem op 't slagveld leven in de slachting (410), van moedheid vallen..., - ‘las de carnage, ivre de sang. Alors il fut élu archevêque de Cologne’ (382). Daar, volgens F.-Br., hebt ge (onder een listvolle samenknedinge van woorden en gedachten, die nochtans zouden dienen onderscheiden te worden) den man waarnieê de Vlamingen voortmoesten. Ook als hij viel op den Pevelenberg, - welke lezer zou daaraan getwijfeld hebben? - alsdan waren de Vlamingen hunne schoone dagen voorbij! (477).
't En is niet al! Noch hadt ge 's graven hulpen.
Jan van Renesse was een van die voorvechters uit Zeeland, en ‘- daarom? - zot van den roekeloozen Gwijde van Namen’ (467). Hij was niettemin een duchtige krijgsman (395), zoo is 't oordeel van F.-Br.. Trouwens, lezer, hij hielp winnen te Kortrijk. En 'n ware 't niet door zulke onoverwinbare veldheeren geweest als Willem van Gulik, Gwijde van Namen, Jan van Renesse, hoe hadden de Franschen verwonnen gerocht (394 vlg.)? Toch niet, meent F.-Br. door eenen Breidel, een vechter, een beul, een dierenslachter (383, 394, 395, vgl. F.-Br's uitgave der Ann. Gand. 130-132)! Noch door eenen de Coninc, den driftigen wilden volksmenner (380), afschuwelijk nietig ding dat hij was (360, 361, 381, 395)! Noch door eenen Borluut, een geweldigaard dien we, volgens F.-Br. zien zonder meer, hier iemand slaan, daar iemand kwetsen, ginder iemand een ongeluk aandoen, en dan nog vier, vijf, zes menschen den kop inslaan (352)!
Waren me dat al mannen, die Vlamingen!
Maar vraagt de lezer: Hoe kwam het dat ze dan soms de Pauzen meê hadden? Antwoord: Hoe kon het anders? Bonifacius! Die staat aan F.-Br. voor als een grilligaard, ...gierig, hitsig en bitsig (vgl. hier en daar). Clemens, als een onrechtzinnigaard! (542, 580). Welnu; soorte zoekt soorte. Bij gevolge.... 'n is 't niet te verstaan?
Koning Filips zal voorwaar een onaangenaam leven gesleten hebben met al zulke vijanden!
| |
| |
Goddank, toch had Filips voor hem de Walen: een geslacht van ridders, heusch en getrouw, of van allerbekwaamste wetlieden. F.-Br. leert ze ons kennen; aldus:
Een van 's konings mannen - en 't is een van de minsten (520) - is Charles de Valois, begaafd met een buitengewonen geest voor 't bestieren (348). - Raoul de Nesle is weinig bemerkt geweest: toch had hij het weg om ievers zaken in handen te nemen (378). - Jaak van Châtillon was de toegevendste mensch die er bestond, te veel zelfs (355, 368, 371, 374, 386). Eenvoudig toch en vlakaf (378), een ridder. Daaruit, omdat hij het volk niet en kende, en ook omdat hij te vele naar de hooge wereld luisterde, beging hij onvoorzichtigheden. De koning voelde 't te late. (378) - Alsdan komt Robrecht van Arteziën, ook al het oorbeeld van den openhertigen en grootschen ridder. Hij rekende te vele op de kracht en te weinig op 't gedacht, om niet overwonnen te worden (406). Had hij maar optijds geweten dat hij tegenover strikleggers en lomperiks stond! Zijn val bleef niettemin een ‘catastrophe glorieuse, mais néfaste à la cause qu'elle (la chevalerie française) défendait’ (406). - Mede met hem viel P. Flote, een diep en breed verstand, met alle gaven bedeeld; staatsman evenveel als oorlogsman! Een volmaakte!... Al hield de geschiedenisse van hem een slechte geheugenisse over, zegt F.-Br. Nu die slechte roem is de schuld geweest, meent hij, van Bonifacius den VIIIsten die zei dat Flote ‘een eenoogig taalmanneke was’ (427)! - In Flote was Filips wellicht zijnen rechterarm kwijt, had niet na klote een andere held opgestaan: Enguerran de Marigny. Deze: een held in 't bestieren van 's lands geld... zegt F.-Br., ‘en ook van 't zijne,’ zegt daarbij nogeens de geschiedenisse (429). Tegen deze laatste beschuldiginge heet F.-Br. het een geluk, dat we van Enguerran's eigene hand eenen brief overgehouden hebben, dien hij stierde naar Simon van Pisa; trouwens uit die handmare (656-658) blijkt, volgens
| |
| |
F.-Br. (ik en versta niet hoe), dat Enguerran's eerlijk- en plichtmatigheid allen twijfel te boven komt (663). - Nog andere even zoo bedrevene mannen had Filips te zijnen dienste. Willem van Plaisians b.v., deze die de schuldigheid der Tempelridders aan den Paus vatten deed (543(1)). Behendig was hij; niet listig, zoo leert F.-Br., al schijnt hij listig (580).
...Hoort! Ik neme aan dat alleman gaven bezit, en alleman ook gebreken. Ik en neme niet aan dat van twee vijandelijke scharen, de leden uit de eerste allemaal heiligen, en de leden uit de tweede allemaal nietweerds waren, bezonderlijk als we daartoe F.-Br. de geschiedenisgronden zien rekken, en doormengelen en uitkiezen (Pir. RCr. 421), en ze hem zien doorspekken en opzetten met voorbatige beredeningen (b.v. F.-Br. 406, 630). Als bewijzen van een algemeen gezegde en aanzie ik niet, b.v. de samensmeltinge van een aantal kleine daadzaken, waarvan niet eene op haar eigen bewezen, uitgeleid of in heur ware licht gesteld en is (630).
Na alzoo zijnerzijds mannen in hun wezen, voorgebeeldhouwd te hebben, laat ze F.-Br. handelen: Filips onberispelijk, Gwijde schandelijk!
Filips, in den grond, volgens F.-Br., en had geen voorliefde voor niemand (125). Dat, waarop de koning zinde, was alleen 't recht (643, 645) opgehouden door vrede (509, 527, 528, 625): bewindschappelijke eenheid van Frankrijk (649), en volkschappelijke eenheid ervan (677) zijn dingen die zouden volgen.... ‘maar hij en bedoelde noch en voorzag dien uitslag zelf niet’ (677). In Vlaanderen onderging hij onbewust de strekking van zijn voorouders, d.i. maatschappelijke welvaart te stichten (677); al uitte hij enkel maar het doel die schoone rijke gouwe aan Frankrijk te behouden (675). Zulks en noeme men niet ‘hebzucht’ schermt daarop F.-Br., want uit den Vlaamschen strijd heeft Filips meer verloren dan gewonnen! De vergoedingen na den oorloge, liet hij altijd maar minder en minder schatten, en belastingen en heeft hij
| |
| |
nooit te zijnen voordeele in Vlaanderen doen opleggen (670). Welnu dat en heet men geen ‘hebzucht’!
Laat ons antwoorden dat het daarmee niet bewezen en is dat Filips Vlaanderen's rijkdom voor hem niet en beoogde. Hij kon die hebzucht bezitten, en ze algelijk hebben moeten diere bekoopen; hij kan ook gedwongen geweest zijn, door 's Vlamings hardnekkigheid, gestadig maar van zijn overvragen naar vergoedinge, af te komen; daarbij dat hij niet rechtstreeks belastingen op en lei, kan gebeurd zijn omdeswille dat 's lands vrijheden en 's konings eigene staatkunde het beletteden!
Waarom niet rechtuitgezeid dat hij anders niets en wilde dan Vlaanderen inlijven bij Frankrijk, en vaneigen daarna Vlaanderen's schatten medeen? Enguerran de Marigny bekent het ievers zoo ‘charmant’ weg (588); en... 't is overal te zien (599, vgl. 618, 622, 681).
Waarom gehuicheld? Waarom praat verteld als dees; ‘dat, bij 't ontstaan der moeilijkheden tusschen Robrecht en diens zoon Lodewijk, Filips meende nu de zaken, die hij reeds sedert zoolange trachtte te stillen, eens voorgoed te kunnen in vrede krijgen!...’ en dat hij bijgevolge nogeens - voorden honderdsten keer - uit welwillendheid midden vader en zone tusschenkwam (583). Wat had hij altijd alhier uit te richten (203, 527, 528, vgl. H. VdLind. RIPB, 273)?
Waarom Filips afgeschilderd als eenen man die de goedheid zelve was, maar die toch eens moe en beu worden moest van getergd en geplaagd te zijn (142, 158, 212, 675)? De teerhertige man! die even kwaad was tegen de overmate van ijver, en de uitgestortheid van de zijnen, als tegen deze van den vijand (136, 240)! Bij hem en stak dus geen sluwheid, 't was ‘habileté dans les négociations’? (632, 659. Vgl. VdL. RIPB, 269). En geweld was hem liever een wijze om iemand te overtuigen (619, 632, 634)! Hoort naar F.-Br.: Door toe te geven, door altijd maar toe te geven, alzoo zocht Filips om onverzadelijke vijanden toch eenmaal te voldoen (IVe boek). Trots allen last en
| |
| |
tegenslag bleef hij zijn vrienden getrouw (557, 636, 648)! Met één woord, aan zijn handelinge en was niets, nooit niets te verwijten.
Ik vrage 't! zoo spreken als F.-Br. doet, 'n is dat geen overdrijven?
Iets geven we toe: Booswicht, en anders niets als booswicht en was Filips niet! Gaven had hij! Best! (VdL. RIPB, 271). Doorzichtigheid, krachtdadigheid, ja! Maar we 'n geven niet toe dat men stelselmatig hem in alles love, gelijk F.-Br. het doet; dat heeten we: iemand beboffen, met volle overtuiginge in 't herte, dat er bij hem bijna niets is waarover men oprecht en volledig boffen kan. 't Is voor 't minste onvoorzichtig dat! En 't is nog onrechtveerdig erbij als men, gelijk F.-Br., bij dienzelfden Filips uitstekende en ook andere dingen doet uitkomen, die men voor de anderen verzwijgt. Bij voorbeeld: Filips was godvruchtig. Ziet ge hem, zegt F.-Br., na den slag van den Pevelenberg (475)? ‘Zijn godvreezende ziele dankte God; eenen “Te Deum” deed hij zingen; bidhuizen verrijkte hij,... en zijn ruitersstandbeeld deed hij stellen in een kerke te Parijs’ (!) (475, 476). Dit alles heeft Filips gedaan; ook ter beêvaart gegaan (482). Maar of de Vlamingen niet iets dergelijks, en zelfs beters en deden, dat en vertelt F.-Br. niet. Integendeel liever dan hunne treffelijke doeninge, zal hij liever ‘hun’ baldadigheden aanstippen (414). Zelfs wat ‘zij’ verrichten met al de ruwheid van de algemeene zeden uit den tijd (417, 421 (5)) - waarin ze dus ten deele te verschoonen zijn - dat wordt hun geheel ten laste geleid (392, 411, 413, 634). De minstgoed opgevoeden onder Filips' mannen plegen ook buitensporigheden. Maar dan, zegt F.-Br. er zeere bij, oftewel is 't rijfraf dat alzoo misdoet, en Filips is er kwaad op (240); oftewel de geplogentheden uit den tijd verontschuldigen ze (242, 353, 435); oftewel nog ze handelen uit rechtveerdige wraakneminge (432, 471). Alleszins blijven ze toch weerdig in den dienst te staan van die
‘godvruchtige ziele’ van eenen Filips.
| |
| |
Maar weet men hoe die ‘godvruchtige ziele’ eigentlijk te werke gaat, nu niet volgens den onderwerpelijken zin van F.-Br., maar volgens de voorwerpelijke daadzaken die in F.-Br. te lezen staan? Ons dunkt het zoo: hij handelt ouder de leidinge of met de medewerkinge van mannen waaraan nooit geen rechterkant en was: gelijk Plaisians, die zoo eerlijk is dat hij in een overeenkomste, de plichten van één kant - van Filips' kant - verzwijgen zal (580); of ook: gelijk de Nogaret die bekwaam is om in handstukken over geldschuld, het bedrag bedektelijk te vermeerderen ten nadeele van Filips' vijanden (536). Staat iemand Filips in den weg? - 't Mag maagschap zijn (520) Filips onttrekt van hem allen steun (631). Is 't een leenman: dan hij, Filips, de leenheer, ontlast eerst door taalmansklap zijnzelven van allen gelofteband en leenplicht (597). Daarna gaat hij te werke als en was hij werkelijk nu niet meer gehouden tot bescherminge over en getrouwheid wegens den leenman; hij beschuldigt dezen botweg van leenbreuke (142, 642, 645) en verraad (600); dan, zoogezeid om hem tot trouw wêer over te brengen (151), gaat hij tegen hem een heelen strijd in ‘par les moyens pacifiques, “administratifs”,..... lesquels demandaient beaucoup d'intelligence, de souplesse, de finesse d'esprit et de patience’ (172). Dat zijn ‘négociations’ zegt F.-Fr. (632, 659); daar legt Filips nu meer ernst bij, door intusschen te doen legers op de grenzen van den leenman wandelen (619, 632, 634). In 't land zelf van den voortaan ‘ontrouwen’ leenman, stookt hij onruste. Om 's leensmans gezag te breken (614), doet hij den leenman alle slag van dingen uitvoeren waaruit hij, leenheer, het voordeel trekt (VdL. RIPB. 272 (1)), en de leenman het
nadeel (F.-Br. 589, vgl. het spel met de gelden 334, 453, 460, 462, 527...). Onderwijls ‘beschermt’ hij - tegen den leenman - dezes onderdanen: te weten door 't gunnen van vergoedingen, t ontslaan van belastingen, door 't betrekken van den leenman voor een ondegelijk gerecht. Hij betrekt hem inderdaad, en eer de
| |
| |
man er naartoe gaat, is hij reeds veroordeeld (603, 604, 616) wegens eenen vrecht moeilijkheden waarvan hij, leenheer, de schuld is (vgl. h.e.d.). Laat den leenman daarna eens wêer thuiskomen, wat zal hij doen? Wat zoudt ge zelf doen? Als hij de keure zal hebben, zal hij vaneigen, onder zijn volk, 's leenheers vrienden uitzoeken, en op hen zijn kwaadheid bot vieren. Filips voorziet dat. Ook op den oogenblik dat de misnoegde leenman huiswaart keert, laat de ‘trouwer’ Filips ‘zijn eigen vriendjes’ zonder verweer en los over aan 's leenmans wrake (164)! Daaruit volgen nieuwe onlusten! Kan 't missen? En ziet, klaagt F.-Br., Filips ‘moet’ alzoo wêerom tusschenspringen. Ondertusschen waar 't nood doet, gaat Filips met half bedrog te werke (279, 536, 539); hij doet 's leenmans buitenvijanden het leenland aanvallen, al verbiedende medeen aan 's leenmans onderdanen van buiten 't land te vechten (180): hij laat aan diezelfde onderdanen de macht om binnenslands hunne steden te sluiten voor den graaf (178); en hij zoekt inwijlens, tegen alle geld uit, de laatste vrienden van den leenman om te koopen (222, 324, 406...). O! En dan, heeft de leenman het ongeluk hem te verweêren, dan wordt hij nog in verwatenisse geslegen, (232...) bijna ontroofd van zijn leen (142) of ontroofd van een deel ervan (183). Hoort men? Daar was 't dat we zijn moesten. Eens in 't bezit van een deel van 't leen, zendt de koning zijn wetuitleggers en bestiersratten, die een keer gaan ‘zien’ welke blijkende of meer nog on blijkende rechten de koning door die verbeuringe gewonnen heeft (318), d.i. welke andere landsdeelen van 't aangeslegene afhangen, en den koning dus gevolgentlijk ook toekomen (626)! Al die middels worden dooreengebruikt, al die konkelingen dooreengesmeten, en altijd weet Filips wat nieuws!
En na dit alles 't besluit van F.-Br., vraagt ge? 't Is: ‘Les affaires de Flandre troublèrent le règne de Philippe le Bel; elles furent la cause première de tous ses embarras’ (675). Maar daarop hebbe ik een antwoorde van H. Pirenne
| |
| |
(RCr. 420); ‘il semble bien que Ph. 1. B. ou du moins ses conseillers aient dépassé de beaucoup le pauvre comte en fourberie’.
Voor mij, 't eene gedacht vermag het andere; en 't tweede staat me voor als minst vooringenomen. Want overdreven Franschman is Heer F.-Br.; en overdreven Vlaming en is Heer H. Pirenne niet.
('t Vervolgt)
|
|