Jan Fauveau naderde tot bij het venster dat uitkeek op de Loire en op de kaaien van Nantes. De stroom vloeide, rap, tusschen zijne arduinen oevers ingesloten, en zijne duizend vloeden, die dooreenstroomden, gelijk de stringen van een dikken kommel, om die watermacht te vormen die zeewaard vlucht, verhieven soms de oppervlakte in barnende kronkelbochten, duikelden soms en verdwenen onder het grijsachtig watervlak, dat zij met lichte liksems overschilderden.
De schepen sliepen, geheel bruin, in lange reken geleid. Verder lagen de zeescheepstimmerwerven, de stapelplaatsen, de opeengehoopte daken der leege huizen van 's Hertogenweide, en de veruitgestrekte verten der landerijen op den anderen oever, naar Vendëe toe.
Neen, Jan Fauveau, gij zijt mis; deze nacht is niet gelijk de andere. De voerwagens hebben bijna alle opgehouden te rollen; de voorbijgangers zijn zeldzamer en min beslaafd als naar gewoonte; vele winkels hebben reeds hunne vensterluiken half gesloten, en de smalle streep licht, die op de straat eene zilveren roede legt, zegt dat het huisgezin, het kleine volk rond de lampe geschaard, de feestruste begint van morgen.
Kerstnacht! Jan Fauveau was in gedachten verslonden en, daar de wind uit het Zuiden blies, regelmatig en zacht, gelijk een lachende zeevloed die de aarde lekt, hoorde hij de klokken van zijnen geboortegrond, de klokken van Vendeë aan 't bongelen. Zij bingbongden uit de onzichtbare, verafgelegen kerktorens, en hun gebingbong kwam toe verflauwd, ongelijkig en aaneenhoudend, gelijk het gonzen der meuziën in den zomeravond rond de kopwilgen. Het zei: ‘Komt naar het groote nieuws, dat de nederigen sedert achtien honderd jaar verblijd heeft. Komt, verdrukten, want de hoop verschenen is; komt, levensbekommerden, want de eeuwige vrede opgestaan is!’
En de man, tegen de vensterruiten geleund die beefden gelijk vedelkoorden, herdacht den grond, daar hij een kind van was; het land met zijne bergkloven, in wier