| |
| |
Wat men zegt over 1302
Fr. Funck-Brentano's werkinge
NU wordt door velen beweerd, dat de Vlaamsche strijd geen ware vaderlandsche strijd en was, maar enkel een maatschappelijke strijd, min of meer ondermengd met leenrechtelijken twist.
In hoeverre hij echter maatschappelijk moet heeten, in hoeverre hij leenrechtelijke belangen insloot, in hoeverre
| |
| |
hij eigentlijk niet een vaderlandsche strijd en was, dat en zegt men niet.
Het vinden en het doordrijven van dezen nieuwen uitleg over den strijd van 1302, is om zoo te zeggen het werk van eénen man, van Frans Funck-Brentano. Die uitleg wierd gevolgd doch merkelijk gewijzigd door Hendrik Pirenne in zijn Geschichte Belgiens, en door dezes volgelingen, vooral Willem des Marez, die ongelukkig weêrom verder gaat dan Pirenne. Funck-Brentano spreekt van maatschappelijken twist om Filips den Schoone te verontschuldigen. Willem des Marez, die gerust is in Filips, spreekt van maatschappelijken twist, enkel om ervan te spreken. En hij komt uit op ‘socialism’ in Vlaanderen bij 't ingaan der XIVde 10 eeuw!
We handelen hier alleenlijk over Funck-Brentano.
De grootste vertegenwoordiger is hij, de hevigste, de meest bevooroordeelde voorvechter van bovengezeide nieuwere opvattinge. Al sedert eenigen tijd speelde hem die zienswijze voor den geest; zooveel te meer omdat hij een Franschman is, en omdat hij, Franschman zijnde, bezonderlijk bezig was met de daden van Filips den Schoone binnen en buiten Frankrijk.
Filips ziet hij geerne, danig geerne. Maar Filips en had te onzent, te recht of ten onrechte, maar een slechten naam. F.-Br. wilde het aangaan om Filips den Schoone te verheffen en van hem een oorbeeld te maken. - Was dat mogelijk? Misschien; vooraf en kunnen we daarover niet beslissen. Hoe gedaan? Hij zou aan de Franschen bewijzen, dat Filips niet aansprekelijk en was voor het mislukken van zijn bemoeiingen alhier; dan de Vlamingen daarentegen zou hij doen verstaan, hoe Filips het welzijn van Vlaanderen gewild heeft, en hoe wij gerust mogen aannemen dat onze voorouders werkelijk Filips niet vijandig waren.
Vandaar twee groote beginselen bij F.-Br. 1/ Waar de Vlamingen niet opentlijk Frankrijk en bestreden, daar waren ze mede met Filips; en dit geschiedde onder den
| |
| |
zaligen invloed van 't Fransche leven. 2/ Waar de Vlamingen opentlijk Frankrijk tegenwrochten, daar en waren ze tegen Filips niet; want ze streden alleenlijk onder den verblindenden invloed van 't huishoudkundig leven. Verstaat men? De Franschen, en bijgevolg Filips, en wierden niet overwonnen door de Vlamingen; maar ze waren stoffelijkerwijze overwonnen door 't noodlot, en zedelijkerwijze waren zijzelf de overwinnaars.
Om nu die samenstemming tusschen Vlaanderen en Frankrijk te bewijzen, toont Funck-Brentano aan, hoe te dien tijde in Vlaanderen heel 't uitwendig leven door bewindschap, godsdienst en handel, aan Frankrijk's leven verbonden lag. Aangaande de tale waarin we de uitdrukking vinden van 't gemoedsleven, mag men zeggen dat ‘op 't einde der XIIIe eeuw het Fransch gesproken wierd in Vlaanderen alzooveel als tegenwoordig’ (F.-Br., Ann. Gand., bl. xxxiv). Daarbij Frankrijk 's vijand was Vlaanderen 's vijand, t.w. Engelland. Kan men meer wenschen om de onderlinge overeenkomst tusschen beide landen te mogen aannemen? Alzoo redent Funck-Brentano. En wie zal Vlaanderen 's houdinge in 1302 tegenover Frankrijk vijandig heeten, vindt hij verder, als ge bedenkt dat de Vlamingen niet en streden uit vaderlandsliefde, maar als verblind en meegesleept door maatschappelijke ontwikkeling? Ja, zegt hij, ware graaf Gwijde wat meer, en Filips wat minder edelgevoelig geweest; had de eerste meer zijn ware belangen begrepen en de andere wat minder gezocht alleman te voldoen, dan zou eerlang Vlaanderen ware onafhankelijkheid genoten en Frankrijk meer dank voor zijn weldaden verkregen hebben!
Daar hebt ge, met gelijkgeldende woorden, F. 's hoofdzakelijke stellingen. De oogenblik en is 't nu niet ze opzettelijk te weêrleggen. Ten anderen velen ervan weêrleggen henzelven; en voor allen zullen we in 't vervolg de gelegenheid vinden om hun geheele of gedeeltelijke ijdelheid te laten zien.
Die grondgedachten ziet ge opkomen in al F.-Br.'s
| |
| |
voorbereidende werken.... Het duidelijkst in zijn uitgave van Ann. Gand. (Paris, Picard, 1896, 132 bl., met een inleidinge van xlviii bl.) bl. xxxiv-xxxvi en xxxvi-xlii. Vandaar sluipen die gedachten ten deele hier en daar binnen in Kurth's Front. ling. II (1898) en in H. Pirenne's Gesch. Belg. (1899) b.v. op 364 vlgg., om maar de voornaamste werken te noemen. Dan verheerlijkt F.-Br. zelf zijn gevoelens in een machtig gedenkmaal dat heet: ‘Les origines de la guerre de cent ans. Philippe le Bel en Flandre’ (Paris, Champion, 1897, xxxiv-709 bl., 8o = 16 fr.). Alom wierd dat werk gunstig ontvangen, niet echter zonder bij elken geleerde ettelijke voorbehoudingen. Een zegedag was 't voor al die Vlaanderen in zijn tale of zijn godsdienstige zeden bestrijden: ‘Nu zagen, en dat volgens de “geleerden”, de oude Vlamingen er eens degelijk uit als oproerlingen, weinig bekommerd over taal en godsdienst’. Dit immers volgde, dacht men, uit F.'s werk en uit de instemminge van andere bekwame lieden. En nochtans weinig was er door ‘die geleerden’ voorgoed in 't licht gesteld nopens die geschiedkundige daadzaken. Niettemin is F.'s boek een uitgang- en midstip geworden van alle de voor- en tegenredeningen. Zoodat we 't noodig of toch nuttig achten dien boek eens te wegen.
De boek was uitgekomen. De verslagen erover volgden. We wijzen bezonderlijk op dit van Ch. Bémont (Rev. Hist. LXIV, 1897, bl. 99-103), op dit van H. Pirenne (Rev. Crit. 2 - XLIV, 1897, bl. 416-422), op dit van H. Vander Linden (Rev. de l'Instruct. publiq. en Belg., XLI, 1898, bl. 267-273), en dit van Will. des Marez (Deutsche Litteraturzeitung. 1899, sponden 630-635) 't En waren geen monden genoeg om de verdiensten van F. 's werk te bezingen. Daarin, wierd gezeid, vond men de ingewikkelde geschiedenisse van Vlaanderen binnen de tien laatste jaren der XIIIe en de vijftien eerste van de XIVe eeuwe op een duidelijke en lieftallige wijze voorgedregen. 't Was een heel verschijnsel! Denkt eens: zevenhonderd bladzijden vol met nieuwe beschouwingen, dikke van eerstgevondene ophelderingen!
| |
| |
Inderdaad, 't is waar: 't is een schat van tot heden onbenuttigde gronden; 't geeft een handleidinge door onze geschiedenis. Duidelijk valt er te zien dat de voorgaande bewerkers dier geschiedenisse kwalijk deden met bij XVI- en XVIIdeeuwsche werken te blijven staan, liever dan de oorspronkelijke handvesten en tijdgenootelijke verhalen te raadplegen. Ook voortaan 1302 geschiedkundig willen behandelen zonder dit werk van F.-Br. na te zien, althans voor de aanduidinge der gronden,... ware eene domheid.
Bijgevolg, 't werk verdiende lof betuigingen. - Doch het had ook gebreken.
Men sliep er eens op!
En 's anderendags bij al die loftuigingen die met recht bleven staan, voegde men al knipoogende de beknibbelingen bij. Men zei: Wat de bewerkinge dier onschatbare hoeveelheid gronden betrof, daarin had F. Br. te veel franschman geweest. (Vgl. ald. Rev. Crit. 420, Rev. Instr. Publ. Belg. 270, Deutsche litt. Zeitung. 631). Zijn werk was meer dan alle andere eene ‘Tendenzarbeit’. Men bedenke dat woord! Zulk een vonnis is in de geleerde wereld een doodvonnis. Het zegt immers eenvoudig dat mogelijks de veroordeelde opsteller niet de bloote waarheid voor eerst en rechtstreeksch doel had; en dus dat niet bij hem de waarheid eerst en rechtstreeks te zoeken en is. Zelfs eenmaal dat men zijne ‘Tendenz’ in ééne zake ondervindt, dan is dit reeds voldoende om in 't vervolg al zijn gezegden eenigerwijze voor verdacht te houden, vooral zoodra men onderstellen mag dat hij er eenig voordeel bij had, om zoo of zoo te spreken. (Vgl. E.V. De Smedt, Princ. de crit. hist., op bl. 123). Men kan denken of zulk verwijt op zoo een belangrijk grondwerk als dit van F.-Br. erg was. Zonder klaarblijkende redenen en had dit niet mogen gezeid geweest zijn.
Laten we het eens van naderbij onderzoeken! F.-Br. had dus een opvattinge, en heeft die zoeken te bewijzen. In zijn opvattinge, zullen we zien hoe hij hem den aard
| |
| |
en de handelinge van de menschen alsook 't uitzicht der gebeurtenissen voorstelt. In zijn opvoeringe zullen we meer bondigerwijze de hoedanigheid en de middels van zijn redensveerdigheid naspeuren.
In de opvattinge.
F.-Br. is een vaderlandsminnaar, en een hevige. Deze drift is reeds iets dat gevaarlijk is in 't behandelen van geschiedenisse; nog gevaarlijker is het: dit zoodanig te zijn, dat het uitblijkt in 't werk: Welnu, er loopen in ‘Phil. Te Bel’ bemerkingen, die in F.-Br. zulke gevaarlijke stemminge verraden. Zoo b.v. zegt hij ernstig: dat het grootendeels dank aan Frankrijk is, dat Vlaanderen groot wierd (bl. 17); dat 't slecht voorbeeld der Vlamingen de schuld was waarom 's konings zeeliên de Vlamingen te Ziericzee onmenschelijk behandelden (471); dat wie diepst in de grachten viel te Kortrijk Vlaanderen was (680), enz.. al spreuken die toonen dat hij spijt heeft in de voorvallen, en die spijt verzachten wilt met het uitzicht der voorvallen te wijzigen. Nogal zulke spreuken zijn er. Spottendeweg zegt hij: Ziet hoe het schoonste tijdstip van Vlaanderen 's zoogezeide gemeentevrijheden nu rechts een tijd van dwang en geweld geweest is (75), (zonder te laten gevoelen dat er vrijheid was in éénen zin, en dwang in een anderen). Nog zegt hij; bemerkt dat deze dien Filips met zijne eigene zuster deed trouwen, raadt eens! - deze was die door Gwijde voor Filippina bestemd was! (294) (Altijd al spottende)... F.-Br. leeft in Filips; met Filips smaakt hij hoe zoet het was den graaf te tergen. Hij is vereenzelvigd met Filips. 't Is hem zoo zoet.
Ongelukkiglijk is hij te zijnen nadeele meer vereenzelvigd met Filips dan hij het zelf kon droomen. Immers hij deelt in Filips' gebreken. Filips, zegt hij menigmaal, en had maar een gebrek: Vlaanderen 's algemeenen toestand niet te kennen. En rechts hetzelfde gebrek is aan F.-Br. verweten geweest. Veel dingen had hij meer moeten doorgronden. Heel den maatschappelijken toestand uit dien tijd, om te beginnen (vgl. Pirenne Rev. Crit. 419).
| |
| |
Dan, 'n gelooft hij me niet nog aan de houtvesters, voorzaten onzer graven (5; vgl. Pirenne ald. 421 (2))? 'n Spreekt hij niet van kasteleins vóór de XIe eeuwe (11; - Pirenne Ald.)? En 'n ziet hij niet in Lod. den Dikke eenen weldoener van de gemeenten (17, - Pirenne ald.)? Hij kleeft ook krampachtig aan 't oud vertelsel dat ten dien tijde in Vlaanderen steden bestonden met 2- en 300,000 zielen (40,401,371. - Pirenne ald.). Hij stelt dan een abdij te Vive-S. Baafs (267. - P. ald).... Maar alzoo eenerzijds alsan willen den vreemde bespottelijk maken, en anderzijds den toestand van deze vreemde eigentlijk niet kennen, en is dat niet voorbatig werken?
Dat is slecht.
Nog slechter. Wie heeft ooit een land tegengekomen waar al de menschen altijd al de gaven hebben, terwijl daarbuiten niemand en deugt? Dat is gebeurd in 't land van F.-Br.. Al de koningsgezinden zijn, met hunnen koning meê, altijd verstandig, heusch, gedienstig..., uitgenomen dezen die ooit een keer in den weg gestaan hebben van den koning. Daarentegen, en treft ge bij de Vlamingen anders niet aan, als onbeschofte en domkoppige lieden,.... uitgenomen als, door het tegenovergestelde, de koning van Frankrijk grooter schijnen kan.
Hoort hoe F. Br. Filips afschildert: Filips is een jeugdige snelle flinke man (97), verstandig buiten 't gemeene (172, 364), edelgevoelig en bescheiden (519), bedaard in zijnen wil (123, 125, 139, 226, 502), goed, o! (342, 369) vredelievend (125), al is hij ook krachtdadig (618); op 't slagveld geldt hij een leger; zonder zijnen arm was de slag op den Pevelenberg voor Frankrijk verloren (474); vooruitvooral is hij eerlijk (641).
Als ik alles had gelezen zoo dacht ik: Ja hij! zoodanig eerlijk is Filips, dat als F.-Br. één ‘trait de probité financière’ tegenkomt, hij het hoogst noodig vindt daar hevig op te steunen. 't Is wonder dat andere geleerden, gelijk Hendr. Pirenne, (Rcr. 420) en Herm. Vander Linden, (Rev. Instr. Publ. Belg. 269-270) den koning meer dan Gwijde schelm vinden.
| |
| |
Volgens F.-Br. had Filips, in de omstandigheden die hij beleefde, één mishande maar: 't is van te vele ridder geweest te zijn, en niet genoeg verstaan te hebben met welke deugnieten hij te doen had (469, 492, 531 vg.).
Doef! Na zulk gezegde van F.-Br. is 't oprecht spijtig voor de stelling van F.-Br., dat de lezer, met den besten wille van de wereld, verder toen vernemen kan dat Filips toch den toestand algelijk kende (648), en dat hij, alles ingezien, soms onloochenbaar voorkomt als onoprecht (181), arglistig (604, 619), ja wrokkig (435), en wat dies meer. En als men ziet dat het rechts na de dood van zijn doortrapten raadsman P. Flote is, dat hij begint zijn doorslepen en stout verstand te verliezen (426), dan komt bij den lezer onwillens het gedacht boven, dat filips, zonder zijn raadslieden, misschien wel een beetjen anders geweest is als F.-Br. hem voorstelt.
‘F.-Br. n'a pu dégager la figure énigmatique de Phil. 1. B.’ besluit uit dit alles Ch. Bémont (Rev. Hist. ald., 100); en deze is nu een Franschman, bijgevolge weinig gestemd om voorafblijvend of uit vooringenomenheid F.-Br. ongelijk te geven.
('t Vervolgt)
L. Van Pottelberghe
|
|