Biekorf. Jaargang 13
(1902)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Ons Vlaamsche kunstvaatwerkDIE halfruwe maar toch mooi gedraaide en lief gekleurde eerden kannen en potten, kroezen en pateelen, die ons vlaamsch kunstvaatwerk uit maken, hebben we in Biekorf reeds leeren kennen, toen men ons binnenleidde bij den Heer Leo Maes te Torhout, den schepper van onze hedendaagsche pottebakkerskunstGa naar voetnoot(1). Die kunstwaren genieten gedurig grooteren en grooteren bijval zoo binnen als buiten den lande. Doch middelerwijl rijst hier en daar ook een twijfelend gedacht, 't zij nopens den duur van die kunste, 't zij nopens de kunstweerde zelve van hare voortbrengsels. Daarom kwame 't misschien niet ten ontijde hier wat verder daarover uit te weiden. Onze kunstvaatwerken zijn wat ruw en wild uitgewrocht; beziet dien tabakpot, wat al bulten en knuisten, beeld on zicht zijn grof, staven en striepen loopen scheef, onregelmatig, hier dicht, daar zwaar, de verwen zelf mengelen ineen, en 't geheele verraadt bij een eerste opzien een onverzorgd verwaarloosd werk. Vroeger docht het mij, en sommigen dunkt het nu nog alzoo, dat dit vaatwerk er vele zou bij winnen, wilde Baas pottebakker wat fijnder werken en alles meer verzorgen. En bachten die vrage schuilt bij eenigen 't gedacht, dat de kunstenaar misschien oud vlaamsch pottebakkersgoed wilt nawerken, om zijn eigen werk een ouderwetsch uitzicht op te zetten en zoo meer in de smake te vallen van de ontelbare liefhebbers van oudheden. 't Eene noch het andere kan ik aannemen. Meermalen reeds, zoo vertelde mij de Heer Maes, wien ik vroeger eens sprak over de ruwheid van zijn werk, heeft hij op vrage fijn werk verveerdigd, daar woord en beeld, en bloem en blad op effen gladden wand klaar afgeteekend stond; doch immer wordt zijn schijnbaar verwaarloosd werk om zijne wilde en ongezochte schoonheid bij voor keur gevraagd en het meest gegeerd. En toch en werkt hij | |
[pagina 232]
| |
niet alzoo om te bevallen aan die liefhebbers, wier gadinge verder zijn eigenaardig bewerken der poteerde komt goedkeuren; hij werkt maar uit eigenen kunstzin, een zin die mij niet ongegrond schijnt. De ruwaardige grondstoffe, duitsche of vlaamsche klijtof pijpeerde, daaruit ons vaatwerk verveerdigd wordt, wilt ruw bewrocht zijn, noch min noch meer als dat het porselein eene fijne bewerkinge vereischt. Breekt en brijzelt die klompen eerde heel fijn en verveerdigt er een vat uit met glazen wanden; 't zal springen al brandend in den oven: die eerde en verdraagt dat niet. Met mesken of drijfstoksken kan men op die eerde bloem en blad tot in 't laatste vezelken uitteekenen, wezenstrekken tot in hunne fijnste plooien en diepste holten uitkerven, en alles met lichte onderscheiden verwen opsieren. Maar in dat werk zal er iets valsch steken: die vertengerde opgesmukte vertooinge en past die ruwe stoffe niet die er onder schuilt; dat strijdt met haren eigen aard. Zij is bekoorlijker in slakken en ongezochten leest en verfverwerkinge. Zoo vindt Hugo Verriest den landwerkman veel schooner in zijne werkkleeren, ‘in zijne vodden die hem vrij en los over 't vrije lichaam hangen’ schooner dan in zijne zondagkleeren: deze ‘en gaan hem niet.’ Verfijnd werk moge u meer bevallen - over den smaak valt niet te twisten - toch met hunne vrije doch edele gedaante, met hunne loswendende striepen en eenvoudige teekeninge, vol eigen schoonheid blijven onze vaatwerken mij bekoorlijk. Zij zijn schoon. Zoo ook, kunstig gebeiteld houtwerk moge prachtig zijn en mijne bewonderinge afdwingen, toch blijf ik genietend een zwitsersche woninge beschouwen, daar zij rustende staat in hare eigen lieftalligheid voldaan, uit ruw hout wild opgetimmerd. 't Is waar, zoo schikt ze in de wilde schoonheid dier landstreek en stemt ze overeen met den eenvoudigen aard dier bergbewoners, maar 't lust mij ook in den ongezochten leest onzer vaat- | |
[pagina 233]
| |
werken eene weersplete te aanschouwen van den vrijen eenvoudigen aard van den Vlaming. Te meer omdat landschap en zeegezicht, dier en gewassen, woord en spreuke, omdat alles wat er op geheeld en gebakken staat vlaamsch is en aan Vlaanderen denken doet. Voor licht werk kan er meer behendigheid, meer kunste vereischt worden; onloochenbaar is het toch dat er in ons hedendaagsche vaatwerk kunste steekt. Ik herhale die woorden van Otto Brondes, hier in BiekorfGa naar voetnoot(1) reeds aangehaald; ‘geen van de kunstwaren van Torhout en is alledaagsch goed. In de kleinste, in de onaanzienlijkste, een asch- of een bierpot, is de hand van den kunstenaar te erkennen.’ In 't kleuren vooreerst: onze oude pottebakkers kenden enkel drie kleuren, geel, groen en bruin, en dat zette hunne werken eene droevige eentonigheid bij, daarvan hedendaags sommig vlaamsch vaatwerk nog niet vrij is. Sinds jaren heeft de Heer Maes den middel uitgevonden - die lange voor hem een weten was en voor anderen een raden - om onder 't branden van zijn eerdewerk, benevens verscheidene verfmengelingen, een keurig lieflijk blauw te doen uitkomen. Lichtelijk bovenzwevende schenkt dat blauwe onze kunstvaten een blijder uitzicht en eene eigenaardige bekoorlijkheid die meestal hunnen bijval verzekert nevens en boven die geschilderde en vergulde pottekarie waarmee onze winkels opgepropt staan. Daar steekt kunst ook in die honderden en duizenden beleestingen die onze vaatwerken krijgen onder de lichtvoelende en zachtplooiende handen van den pottebakker. Ik heb de bewaarzalen bezocht van den Heer Maes: wie ooit die honderden kunstvaten gezien en bezien heeft, met elk zijnen vorm zonderling soms maar toch lief uitgewrocht, eigen en volmaakt in zijn geheel; wie bemerkte hoe uit die veelvoudigheid eene wondere | |
[pagina 234]
| |
eenheid van werk en gedachte straalt, moet in zijne bewondering den meester pottebakker eenen kunstenaar genoemd hebben. En dieper nog wierde hij daarvan overtuigd indien hij dezen hoorde zeggen, hoe hij in weinige jaren reeds meer dan drie duizend beleestingen aan zijn werk heeft weten te geven, beleestingen die hij niet in boek of voorbeeld en zocht, maar al werkende uit eigen gedacht heeft opgevat. Daaruit blijkt reeds genoegzaam de valscheid van dit gezegde, daarvan ik hooger gewaagde, als zou de kunstenaar het oud vlaamsch eerdewerk willen namaken om bijval te genieten bij de liefhebbers van oudheden. De waarheid is, dat de Heer Maes, die zelden oud vaatwerk te ziene kreeg, dit nooit betracht en heeft, maar dat zijn werk met der daad een zweem van oudheid inheeft, om reden dat hij dezelfde grondstoffe met dezelfde eenvoudigheid als zijne voorouders bewerkt, hoewel met meer kunst en verfrijkdom. Die gelijkenisse sommiger zijner werken met oud vlaamsch eerdewerk is soms zoo groot, dat het niet moeilijk en valt, bij iemand die onbewust is van de nieuwe kleurontdekkinge, een nieuw gebakken maar eenigszins bestoven vaatwerk voor oude ware te doen deuregaan. Onlangs ging Leo Maes de bewaarkamer van oudheden bezoeken naar Brugge. Midden tusschen het oud pottebakkersgoed vond hij eenen tichel en een pateel waarvan de bewaarder getuigde ‘dat ze wel honderd jaar oud moesten zijn.....’; 't waren stukken die de Heer Maes eigenhandig verveerdigd had, den tichel in 't jaar 81 en 't pateel omtrent 92; zijne naamteekens stonden er nog op te lezen. Doch schoone dingen en duren niet lange, zegt men, en hier daagt er eene andere vrage op. Ten allen kante heerscht er eene bijna overdrevene gadinge naar oudheden: die teljoor, die kanne is meer dan honderd jaar oud, hoe schoon! hoe prachtig! De Torhoutsche eerden potten en pannen hebben ook een ouderwetsch uitzicht; | |
[pagina 235]
| |
is het soms daarom niet dat men er zoo zot naar is? En zal ons kunstvaatwerk die nieuwtjes niet slachten waarvan de vlaamsche spreuke zegt: ‘nieuwe meskens snijden wel?’ Zulke liefhebbers vindt men misschien wel, maar ware kenners kijken daar boven en van de eerden prachtvaten, daarmee zij hunne heerdschouwen versieren, bewonderen zij genietend de eigenaardige schoonheid. En deze is het die de leefbaarheid van die kunste verzekert. Immers, is er in alle schoonheid iets onderwerpmatigs, iets dat afhangt van de opvattinge en de gesteltenisse van den beschouwer, er is ook iets voorwerpmatigs in, dat weldoende straalt uit het voorwerp dat men schoon noemt, en dat immer ten geniete blijft der kunstliefhebbers. Zoo iets, dunkt ons, ligt er in het Torhoutsch kunstvaatwerk. Eeuwen lang ten anderen wierd de pottebakkerskunst in Vlaanderen geoefend en genoten. Door kunstrijker leest en verfverwerkinge is die kunste nu verjongd en verfraaid, en zoo stemt zij te beter overeen met dien lossen en ongezochten zwier dien men hedendaags zoo gretig begeert in de nieuwe kunstgewrochten. Ligt er in die kunste zelve stofte tot lang leven, hare gewrochten ook en voorspellen hare dood niet. Er zijn immers van die voorwerpen als schouwvaten, bloemvaten, tabakpotten, asschebakjes, enz. die ten allen tijde in heeren burgershuizen even noodzakelijk zullen zijn en waarin men ter versieringe van kamer en keuken wat kunste zal willen zien. Dit alles vindt men kunstig gewrocht bij den pottebakker. Zij leve en bloeie dan, die heropgewekte oude vlaamsche pottebakkerskunst! En mogen hare kunstwerken, buiten den lande Vlaanderens kunstroem vermeldende, ook binnen den lande bijval genieten bij alle Vlamingen, die aan 't herleven van een eigen vlaamsch Vlaanderen gelooven. A. Van Torre |