Biekorf. Jaargang 13
(1902)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |||||||
Koekoet-éénzang en Vlaschaard‘KOEKOET-ÉÉNZANG’ zoo zegt het volk, om iets te bedieden dat éénluidend, dikwijls herhaald, en vervelend is. Dat één en dezelfde koekoet (koekoek, koekuit) 't zelfste deuntje roept, dat geve ik geren toe; - maar dat al de koekoets zuiver gelijk roepen, dat is wat anders. Immers 't gebeurde mij soms den koekoet af te luisteren, in 't open veld, als hij ieverst van verre uit èn eisen hage of uit èn hulleke boomen, zijn twee volle en luide klanken deur de lucht smeet. Nu, 'k hebbe den koekoetzang waargenomen:
't laatste zelden nogtans. Ja 'k heb er duidelijk en herhaalde maal opgelet, niet bij denzelfden koekoet, maar denkelijk bij verschillige, en op andere stonden; - 't en is niet waarschijnlijk dat die wijziging uit dezelfde kele komt, want hier is sprake van vasten zang, en niet van die menigvuldige klanken waarmede de veugels hun veugelherte lucht geven; 't vroolijk slaan van de vinke verandert in noodkreet, als er èn katte onder den boom komt, waar, tusschen twee spillen, de nest met jongskes, verborgen bleef; horkt op de musschen, of sperlingen, ze razen en schelden, en vliegen malkander in 't haar, terwijl er ginder op èn zinken dakgote e verlatelingske deerlijk en treurig zit te smeeken achter eten. Den hane, die schielijk geruchte hoort, roept al met eens 't luide ‘wacharm’ als vermaan voor zijn hennen; hij lult en praat ook welgezind, als hij daar, in de groene weê, met zijn huisvolk op den wandel trekt; hij kraait, antwoordt op ander gekraai, en stapt trotsch vooruit, al kroppen omdat hij het laatste woord heeft. | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
Dat hanegekraai, 't zelfde bij denzelfden hane, verschilt soms ook bij andere. Sommige hanen halen hun klanken zuiver op, zenden ze snijdend naar omhooge, zakken, zoetjes en vaste tot op den ondersten grondklank, en slooven 't af met den welbekenden pneuma of nagalm. Andere 'n kunnen 't maar half zoo schoone, en daar zijnder, die met heesche en schravende kele entwat uitbrengen dat niets 'n beteekent. 't Hanegekraai verschilt dus, en de koekoetzang ook; maar 't verschil bij den koekoet is merkelijk minder, doch duidelijk genoeg om te kunnen gehoord worden. Liefhebbers schaft er ne keer op.
Vlaschaard of vlasgaard? Heer René Declercq, in zijn onlangs verschenen boekwerk, gebruikt vlasgaard. 't Dient ongetwijfeld vlaschaard te zijn. 1/ Gaard, (gaert, gart) met zijn nevenwoord gaarde (gaerde, garde), Duitsch garten, 'n staat nievers bekend als open veld of akker, maar wel als omsloten ruimte, tuin, hof, lochting; - we hebben 't nog bijv. in boomgaard, wijngaard (eertijds omsloten druivenveld), roozengaard, diergaarde, (dierentuin) (Kramers). Wonnegaarde (lusthof, paradijs). (G. Gezelle). Vandaar nog bijv. 't oude gardener, gardenaar of gaardenier = hovenier, tuinman; - gaerdekyn - hofken; gaerdelant (tuinland); werkwoord gaerden = hovenieren, (Verdam); - 't Fransch jardin, jardinier komt uit het Germaansch, en van 't oud-fransch gardin kwam 't middelengelsch gardin, (nieuw-engelsch garden = hof, lochting). 'tEngelsch heeft ook yardGa naar voetnoot(1) = omsloten ruimte: (church- | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
yard = kerkhof, kerkgaard,) en farm-yard = om sloten hofruimte, neerhof. - Gaard, gaarde = tuin, enz. niet te verwarren met èn ander oud woord gaerde, garde, gerde, geerde, gaert. (Ziet bij Verdam), en dat beteekent: a/ tak, twijg, rijs; b/ stok, roede, stang (ook geeselroede, spitsroede), nog aldus bij V. Dale: de garde krijgen, verdienen; door de garden (spitsroeden) loopen, (bij krijgslieden); c/ roede als lengtemate of landmate, en dat in dien zin beantwoordt aan 't Engelsch yard, èn ander woord ook als 't bovenvermelde yard. 't Eerste gaard, gaarde, Eng. yard, tuin, hof, Fr. jardin, is verwant met gorden (omgorden), Latijn hortus en Grieksch chortos. Het tweede gaert, gaerde, garde, twijg, roede, mate, is insgelijks in 't Engelsch yard, dat verwant is met Oudhoogd. gart, Yslandsch gaddr, Gotisch gazds, Engelsch goad = spitsstok, en verwant met Latijn hasta. II. Voor ons vlaschaard geven de woordenboeken vlasveld, vlasakker. III. Bij ons heeft het woord vlas twee gedaanten; - vlas en vlasch: Oudhoogd. flahs; Middelhoogd. vlahs; Nieuwhoogd. flachs; Engelsch flax. Vergelijkt ook ons plasch en plas, plasschen en plassen, eigenname Plasschaert; - wasschen elders wassen (laver) flasche, flesche, elders flasse, (flasselke, flesseltje), (flesje), enz. Kiliaen en De Bo geven de twee gedaanten vlas en vlasch; verders ziet: vlassen en vlasschen baard; werkwoord vlassen en vlaschen (wollig worden, pluizen). Dus, | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
vlaschaard aanzie ik als ontstaan uit vlasch, met het uitspreken der ch. Het tweede deel is aard = akker, veld (verwant met Latijn arare), en niet gaard (tuin, enz.). Vergelijkt koornaard (eigenname Coornaert), boonaard, terweaard, hooiaard. Dat woord aard, aert, zit ook in ander Germaansche talen: Aard (aert), beteekent nog aanlandingsoord, los-oord langst waterloopen, voor pannen, tichels, kolen, enz. Aard (aert) beteekent ook markt; te Gent t'oude Koornaert - Koornmarkt. Ziet bij De Bo, Verdam en Schuermans. IV. In 't land van Aelst zegt men duidelijk vlasaard (Schuermans), daar is vlas in zijn eerste gedaante, zonder ch; 't tweede deel komt dus geheel zuiver uit als aard, en niet als gaard. Toemaatje: Bij Kiliaen staat vlaschaerd, niet met de beteekenisse van vlasveld, maar als pannus villosus = ruig laken; 't is dus èn ander woord, bestaande uit vlasch- en geweunen uitgang aerd; daar is vlaschaard = laken dat vlascht, dat wollig is - vergelijkt manckaerd (Kiliaen), = die mankt; dibbaard, (die dibt, dubt, dobt); en bruischaard = wijn die bruischt, enz. - voor bruischaard, ziet 5de, laatste en volledige uitgave van ‘Gusten’ 1902. Uit Aertrycke, 1/7/1902 A. Mervillie. |
|