Nochtans, reeds vóór de XVIe eeuwe is de kunstweverij en de zijdenijverheid, in het Zuiden ten minsten, begonnen.
Kortrijk schijnt de eerste Vlaamsche stad, waar de kunstweverij beoefend wierd. Men wrocht in 't damast of eenvervige bloemenzijde en in 't getooid linnen. (Laatste vierendeel der XVe eeuwe.)
Te Brugge, wel is waar, is er in 1447 sprake van gewissen Pieter Goddiin, die ‘raeuwe zyde’ invoert om ze ‘te verwerken en te verven’; doch, 't en is maar in 1496 dat de zijdewerkers genoeg in getal zijn om eene gilde uit te maken, de ‘Satynreeders en Satynwevers’. Deze Brugsche nijverheid vervalt in 't laatste derdedeel der XVIe eeuwe, tengevolge van 't namaken in de andere steden.
In IJperen ook schijnt de zijdehandel in dien tijd van kleinen inhoud te zijn geweest.
In het Noorden en was 't maar omstreeks 1600 dat het kunstweven ontstond, omdat in Vlaanderen de invoer van ‘raeuwe zyde’ vroeger en in ruimer mate geschiedde.
De redenen van de late vestiginge dezer nijverheid in onze steden zijn: de schaarschheid en de dierte van grond- of rauwstoffe, - de moeilijkheid van 't werk, - 't verbod van uitvoer in de vreemde weverijsteden, - en de bloei der wollenweverij.
In de ‘Bijlagen’ vinden we een negental oorkonden uit Brugge, Gent en Antwerpen, tot heden meestal ongedrukt.