Biekorf. Jaargang 13
(1902)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Beschrijving van OuckeneGetrokken uit verscheidene oorkonden door A.L. Cagneaux, onderpastoor der parochie. Rumbeke, A. Depoorter-Vandevoorde 1901; 64 bl. en een bijvoegsel. Geldt 1 fr. WE hebben hier een loffelijk volbrengen der hoogstredelijke begeerte aan Z.D.H. Waffelaert: geene merkweerdigheden te laten verloren gaan. Nopens Ouckene heeft E.H. Cagneaux er vele geboekt, maar ook eenige verzuimd. (Vgl. zijn Voorrede): dat Eerw. boeksteller dus zijn zoeken voortzette en hij zal nog aantrekkelijke bijzonderheden aan 't licht kunnen brengenGa naar voetnoot(1). Laat ons een woordeken reppen van 't gene hij geboekt heeft. Ik zal het hier maar vlakaf bekennen, bij 't lezen van zijn zoo lief werkje, 'n was ik niet voldaan, en menigeen met mij, en waarom? Omdat we er menige merkweerdigheid in gevonden hebben, zonder ooit te kunnen oordeelen of de gezegden gegrond waren ofte niet, d.i. of ze gesteund gingen op gronden die degelijk opgezocht, gewikt en gebezigd wierden. Hoewel bewrocht dus zijn werkske is, had boeksteller, met dezelfde moeite, veel ernstiger en bijgevolg veel nuttiger werk kunnen verrichten had hij zorgvuldig zijne bronnen aangeteekend. Die bemerkinge geldt meest voor zijn ‘Algemeen overzicht’ ofte eigentlijke geschiedenisse. Hier wil ik, omdat het van algemeen nut kan zijn, wat uitweiden over de stukken uitgaande van Lambrecht en Simon, beiden bisschoppen van Doornik (op bl. 10 en 11). | |
[pagina 93]
| |
De boeksteller heeft geput uit de handvesten van Rumbeke. Hij schijnt echter te bevestigen dat de benaminge van 3 verscheidene herders in 1116 voor Rumbeke, Ouckene en Cachtem te vinden is in de zelfde oorkonde, waarin het recht vermeld wordt van herdersbenaminge, verleend aan 't geloftelingshuis van St Berten te St Omaars (anders gezeid Sithiu). Dit stuk op zijn geheel geven 'n ware niet overbodig geweest, aangezien in dat van 1116, dat (waarop boeksteller verwijst, bl. 11, in eene aanmerkinge) uitgegeven is door GuérardGa naar voetnoot(1) en d'HoopGa naar voetnoot(2) we slechts één bedienaar vindenGa naar voetnoot(3). Of steunt Eerw. alleenlijk op eene verhalende oorkonde? Zoo ja, hoe kan een zulke opwegen tegen 't rechtsgeldig stuk der eigentlijke schenking? Voor 't bestier zijner goederen in West-Vlaanderen gelegen, had Sithiu sinds lange de proostdij staan van St Berten te PoperingheGa naar voetnoot(4). De abt had er zijnen stedehouder, zijnen ‘Stellvertreter ofte procurator’ lijk het Warnköning zegtGa naar voetnoot(5). Aldus komt het dat we de oorkonden, die hun zaken in Vlaanderen aangaan, meestal in den ‘Cartularium’ der proostdij vinden; toch staan ze somtijds ook in dien van Sithiu. In 1143 is (volgens A.L.C. op bl. 11) aan Sithiu de herdersbenaminge onttrokken geweest door bisschop Simon. Maar in 't stuk bij d'Hoop gedrukt (ald. bl. 16) 'n zegt Simon dat zoo niet, hij zegt dat hij aan Sithiu de kerke van RumbekeGa naar voetnoot(6) geeft. Tot nu toe, voegt hij erbij, | |
[pagina 94]
| |
hebt gij ze bezeten onrechtstreeks in de ‘persona’ van eenen steêvervanger, nu geef ik ze ‘absque personatuGa naar voetnoot(1)’. En hierin is bij E.H. Cagneaux de misslag gelegen. Immers personatus 'n is geen recht tot herders benaminge ofte patronatus. Maar 't is het formeel of leestelijk goed, het benificium zelf, voorzooveel het toebehoort aan eene ‘supposita persona’. En alsdan ‘een materieel of lijfschappelijk goed geven absque personatu’ wilt zeggen: dat het geloftelingshuis of de kerke (aan wie zulk eene gift gedaan is) naar het gegeven oord nen steêvervanger (vicarius) mag zenden om de kerke te bedienen, maar zoodanig nochtans dat de inkomsten van het personatus ofte beneficium aan 't geloftelingshuis of aan de kerke (niet aan den steêvervanger) rechtstreeks toekomenGa naar voetnoot(2). Zoo heeft Sithiu na 1143 niet alleenlijk de herdersbenaminge (om wille van patronatus), maar voortaan zullen zij rechtstreeks de inkomsten genieten en, na eerst getrokken te hebben, dan zelve betalen wat er aan hunnen ‘vicarius’ en aan den Bisschop of Stiftherder te geven is; dewijl zij voordien naar Rumbeke nen bedienaar zonden, die de kerke zelf eerst voor zijn eigen uitbaatte, indien ik zoo mag spreken. Later wordt die staat van zaken goedgekeurd en bevestigd door de pauzen Lucius den IIe, op den 26en in Bloeimaand, 1144Ga naar voetnoot(3), en Eugenius den IIIe, op den 25n in Grasmaand, 1145Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 95]
| |
Wanneer nu eigentlijk Ouckene op zijn eigen bestaan heeft, 'n kunnen wij niet duidelijk krijgen. Over dit deel hebben we nog al lang uitgeweid! Mochten we hierdoor de aandacht gevestigd hebben op de waarheid dat de bewijsgronden moeten gewikt, en dat de woorden dienen gewogen: om een stuk niet te doen zeggen wat het eigentlijk niet 'n zegt! Nog ietsGa naar voetnoot(1). Bestaat nog de brief of handmare van 1681 over de gelden door Lodewijk den XIVe geeischt, waarvan spraak is op bl. 18? - Eene verduidelijking 'n ware ook niet ten ondomme gekomen voor 't volgende, staande op eenen grafsteen van 1489 (bl. 14): ‘ende 't honderd meersch onder den graeve van Vlaanderen’. 't Zijn daar immers dingen die hun belang kunnen hebben voor Vlaanderens algemeene geschiedenis. Eindelijk de 4 handmaren van Ouckenaars (op bl. 22-27) aangaande de ellende uitgestaan in Napoleon's leger, zag ik liever op het einde afkomen als bijvoegsel. Hoe merkweerdig ook op hun eigen, brengen ze weinig bij tot de geschiedenis van Ouckene! In 't vervolg hebben we, over 't algemeen heel duidelijk, eerst de namen der herders van af 1471, dan die der onderherders van af 1735, getrokken uit de kerkhandvesten van Ouckene. Daarna deze der priesters ofte wijlieden inboorlingen van Ouckene, en een bondig hoofdstuk over ‘Statistiek’ ofte Talwikschap. Eindelijk tot slot eene ‘Tafel van bloedverwantschap van den huidigen bisschop van Brugge, Mgr. Waffelaert met verscheidene inwoners van Ouckene ten jare 1901’! | |
[pagina 96]
| |
Daar hebt ge den inhoud van dit klein werkje met onze bijzonderste bemerkingen! Moge E.H. Cagneaux vele navolgers tellen! Zoo zouden wij eenen goeden voorraad bezitten voor Vlaanderen's algemeene geschiedenis, op voorwaarde nochtans, ik herhaal het; dat ze niet enkel behagen willen, maar vooruit en vooral nuttig zijn en ernstig werk zoeken te leveren. Daarom zij het ons toegelaten te wijzen onder andere op eenige aanmerkingen die te lezen staan in Dietsche Warande en Belfort, 3e jg., 1e hlfj., bl. 78-82. E.V.G. |
|