Biekorf. Jaargang 13(1902)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Mijn hoveken! MIJN hoveken, 't deert mij, als ik u aanschouwe, daar staan in den regen, zoo eenig, zoo bloot; gekleed in het kleedsel van winter en rouwe beweent ge des zomers beklaaglijke dood...... Waar zijn toch die morgens, waar zijn toch die dagen, waar ik in mijn oogen het lentelicht vong, waar ik aan uw bloemkens, uw gers en uw hagen mijn herte verfrischte en mijn liedekens zong? Uw gers ligt uiteen, met zijn staalkens in de aarde; geen bloemken, hoe klein ook, en blinkt er in U, de struiken, waar menig lief rozeken blaarde, ze bibbren zoo mager en deerlijk daar nu, De hagen, die 's zomers uw schoonheid verduiken, ze toogen uw kaalheid door wisse en door tak; de boomen, die reuzen, lijk schamele struiken ze lieten ook rooven het loof van hun dak... Een beul zijt ge, Winter, met nijpende klauwen die niets in mijn hoveken acht noch en zwicht, die zes maanden lang, met uw hemels die grauwen, uw' vorst en uw' smoor, op ons lochtingen ligt. Maar neen toch... geen beulman en zijt ge geschapen, 't was Hij die U schiep, die de bloemekens mint: en 't is in den slaap dien ge beiden doet slapen, dat bloem en dat blad verschen wasdom herwint. Jos. Vanden Berghe. Rousselare, den 24sten in Nieuwjaarmaand 1902. Vorige Volgende