Biekorf. Jaargang 13
(1902)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 5] | |
Kerkzang en volkslied in de middeleeuwen
| |
[pagina 66]
| |
geschreven zijn en velen de aloude phrygische en hypodorische deunladders als grondslag hebbenGa naar voetnoot(1). Lijk de kerkzang zijn ze allen ‘homophoon’. Hier richten we ons van eigen tot dezen die wat deunkunstenaars zijn. Anderen zullen allicht geloof hechten aan de bevestigingen der bekwame mannen die we aanhalenGa naar voetnoot(2). Wat we getoond hebben voor het geestelijk volkslied, dit hadden we ook willen toonen voor het wereldlijk: te weten dat het zelfs nog in de XIVe eeuw, 's kerkzangs zwier en deungeaardheid volgde en dat de nieuwe deunaard met de XIIe eeuw ontstaan, eeuwen lang moest strijden om de bovenhand te krijgen. Hoeveel wonderbaarder dit schijnen kan, toch heeft Van Duyse het schoone bewezenGa naar voetnoot(3). Daar tijd en stee ontbreken, en toch meer geestelijke liederen dan wereldlijke gezongen wierden of ten minste bewaard bleven, vergenoegen we ons, de gevolgtrekkingen van dezen boeksteller te geven. Voor de XIIe, XIIIe en XIVe eeuw beleert hij de liederen der ‘trouvères’ of ‘trobadors’ alsook die van hunne dienstmannen, de ‘jongleurs’ en menestreelen, opvolgers onzer oude barden. De ‘trouvères’ waren geene maatleerhouders en bekommerden hen niet om de spitsvondigheid dezer leer. Lijk de deunschappelijke stafgrepen van den kerkzang berustte hun lied op de aardschappelijke ‘metriek’ ofte zwier macht der taal. Een lied haalt de steller aan, in louteren hypophrygischen ‘modus’ bewaard; en verders over de deunkunde der volksgezangen | |
[pagina 67]
| |
handelend spreekt hij: (bl. 46) ‘Wel schijnt tegen het einde der XIIIe eeuw de moderne toonaard in de populaire muziek, zoowel in de melodiën der trouvères als in het eigentlijk volkslied de heerschende te willen worden, maar toch waren de verschillige “modi” der oudheid (deze dus van den kerkzang) bestemd om in het volkslied nog langen tijd naast den modernen toonaard te blijven voortduren’Ga naar voetnoot(1). Zietdaar, wel met beknopte woorden, wat de beleering der oude middeleeuwsche liederen ons wijst. We sluiten en vragen: Daar zijn de middeleeuwen van den kerkzang. Hooger hebben we het treurig vervallen geschetst dat na drie eeuwen ten uitersten was, en we zagen de kerk trots alles en altijd naar eigen gezang trachten. Uit de woorden van Paus Joannes XXII, is dit genoeg te vatten. Wat nu echter ons betreft, we verstaan dat ook in de deunschap der kerk vooruitgang en uiteenzetting gevolgd worde: we verstaan dat men soms hedendaagsche gezangen uitvoere, als deze die de grootsche Duitsche deunscheppers - Bach aan 't hoofd - voor de kerk gemaakt hebben. Maar wilt men waarlijk kerkzang uitvoeren, - hetgeen nu, eilaas, maar op de gewone dagen geschiedt, - waarom dezen genomen die, zooals we betoonden, als een ware verbastering, met de XIVe eeuw de bovenhand kreeg? Nemen we dezen die tot dan bewaard wierd, omdat het de aloude is. En waar gaan we hem vinden? Moeten we bij voorkeur tot deze niet gaan, die hem, in de middeleeuwen, bewaard en overgeleverd hebben? Die geleerde deunkundigen waren allen leden van het St-Benedictus' geloftelingschap. Benedictus'zonen waren Paus Gregorius, Aurelianus le Réomé, Remigius van Auxerra, Notker Balbulus, Hucbald van St-Amand, Regino van Prun, Odo van Cluny, Guido van Arezzo, Berno van Reichenau, Hermann Contract, Aribo, Bernardus | |
[pagina 68]
| |
van Clairvaux enz... enz... Gaan we dus, om God's wille, den waren kerkzang halen bij hen die hem bewaard hebben. Wanneer toch wordt de schoone zang van dit geloftelingschap overal aangenomen? M.D. |
|