Biekorf. Jaargang 13
(1902)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Spoorwegmijmering
| |
[pagina 60]
| |
Die, schielijk, een metalen net
ringsom de daavrende aarde spant;
En, poorte aan poorte, steden smeedt,
en landen ketent, strand aan strand;
Die, gistren, Hudson'sGa naar voetnoot(1) sneeuwgans, vlug
in 't vliegen, na- en achtersnelde,
En heden, dol, den jaguar
beschaamt in 't Paraguaysche veld;
Die, brommende, ons gedacht vervoert;
die zwaren berglast vleugels zet;
Die, als zijn drift ontwaakt en gloeit,
zijn juk afschudt, miskent zijn wet,
En woedt, en raast, en maalt, en knerst,
dat heel de wereld schudt en beeft,
Dat, tusschen puinen, bloed en merg
op wreed verwoeste veldvrucht kleeft.
Wie temt den gruwel? Wie bezweert
met tooverwoord zijn overmoed?
Ha! mensch, gij reuze, roept den geest,
en siddert, als hij tegengroet!
Hij slacht; gij, moedloos, delft een graf
dat lijken vangt en veel geweens!....
En toch, de Tijd, die 't al begraaft,
begraaft hem ook, ook hem, wel eens.
‘Eens daagt de dag, dat Ilion
‘verzinken zal in stof en asch!
‘Eens daagt hij!’ riep er een, die op
Carthago's puinen staande was.
Die dag, hij daagde; en Ilion zonk,
en Rome zonk: O Niet! Eens daagt
De dag, die, wereld, wat gij bouwt,
hoe hoog het reike, in duigen vaagt!
Waar waait nog TyrusGa naar voetnoot(2) purper aan
den CedermastGa naar voetnoot(3), die bij en ver
Zijn weg eens vroeg aan 't ZuidzeekruisGa naar voetnoot(4),
en aan de trouwe Noorderster?
Waar sluimert Sidon's mannenschaar,
door storm in eeuwenslaap gedouwd?
| |
[pagina 61]
| |
Zeg, GadesGa naar voetnoot(1), zeg het, AmberzeeGa naar voetnoot(2),
zeg, OphirGa naar voetnoot(3), dat in 't Zuiden schouwt!
Waar week uw glans, Minerva's stadGa naar voetnoot(4),
uw volk, uw tempel-pracht en vier?
De distel kweelt in 't ParthenonGa naar voetnoot(5),
en in de StoaGa naar voetnoot(6) graast de stier.
Waar week de wijsheid, ObeliskGa naar voetnoot(7),
die u zoo trotsch heeft opgemaakt?
Spreek, SphinxGa naar voetnoot(8), basalten raadsel, gij,
die steenstom op haar grafstee waakt.
Waar - hij, die in Upsála stond,
de gulden stoel van 't AzendomGa naar voetnoot(9)?
Ach! eenzaam treurend, over zee
zweeft Widar, Odin's zone, stom.
Waar - Rethra'sGa naar voetnoot(10) Pantheongewelf?
| |
[pagina 62]
| |
waar gallemt nog zijn godenlof?
- Met hem, den Sassenleeuw, die brand
in 't heiligdom ontstak, - in stof!
De Tijd, die albegraver, ploegt,
en steekt zijn voren, nimmermoe;
En elke vore legt zijn ploeg
met schellen van tieneeuwen toe.
Ja! over wal en dellingbrugge,
als over veld en roozenlach,
Zal ruischend eens zijn ijzer gaan,
eens daagt de dag, eens daagt de dag!
Misschien - rijst toen een nieuw geslacht,
nabij der wijsheids bronnelicht,
Dat IsisGa naar voetnoot(1) donkren sluier weerde,
en schouwde in haar stil aangezicht;
Een driestig Titanidenvolk,Ga naar voetnoot(2)
dat waagstuk stout op waagstuk metst;
En door de blauwe luchtzee, wild
Op duizend rijke schepen kletst;
Een denkersvolk, dat, hel van oog,
den geest der Hippogryph'sGa naar voetnoot(3) omlijft;
En, rond Saturnus ring, als rond
een bijgelegen kuste, drijft;
Dat, in den schoot der wereldzee,
elk stofje kent met name en aard;
Uit ieder dropken zonnen schept,
en meet den weg der zonnevaart;
Een dichtervolk, dat, hoog in vlucht,
nog nooit gehoorde klanken slaat;
En in zijn liedren, wonderbaar
't muziek der heemlen hooren laat;
Dat hoort, hoe God in storm en stroom
in erts en kruiden wandelterdt,
| |
[pagina 63]
| |
En ook in u, en ook in u,
o raadselachtig menschenhert!
Misschien - O Almacht, keer het af!
reeds grolt het uit het Oosten dof,
Het Westen grimt, en grinzen doet
de JanusdeurGa naar voetnoot(1) haar grendelschof:
O Gij, die 't lot der volkren weegt,
vergun, gevalt het, ons een graf,
Maar slavendom, Mongolendom,
O God des lichts, keer, keer het af! -
Misschien, dat wijd een wildernis
van de eene zee tot de andere strekt,
Een tuimelveld voor os en hert,
waar grauwe wolf te jagen trekt;
De kievit krijscht in broek en moer,
het korhoen klokt in 't heidekruid;
En boven 't dennenbosch, nog kijkt
het spoor van eene domkerke uit!
Eén tempel nog. Hoe praalt de God
die hier in stof en puinen huist:
Een diervel om de breede borst,
en hoog een strijdbijle in den vuist;
Daar, aan zijn voeten, zieletoogt
een goudgeelharig kind in bloed;
De wij man murmelt een gebed,
terwijl het autaarvier hij boet.
Intusschen dreunt der wouden grond
van wapenklank en krijgsgeweld;
Uit rotsekloof en tente, komt
een ruwe roofzwerm bijgesneld:
Halfnaakt, met boge en pijl en spies,
doch één draagt 't wambuis om de borst,
Heeft zweerd, en helm, en duister oog:
hij is den wilden stam zijn vorst.
Hij wenkt; 't wordt stil. Hij spreekt van een,
zijn' voorvorst, die eens, vro en vrij,
Op gemsen in d' AltaisGa naar voetnoot(2) joeg,
en 't net wierp in den JenissyGa naar voetnoot(3).
Die westwaarts toog met brand en woord,
en volkren sloeg, en rijken dwong,
Tot dat de zee een kring van bloed
ringsom de ontmenschte landen drong.
| |
[pagina 64]
| |
De wilde drom juicht toe, en stormt
ten laatsten slag, die broeders slacht. -
O menschenzin, gij wankt, en raast;
Natuur, uw rijk is vast en zacht.
Geslachten wiss'len, gij houdt stand,
zij worden stof, de tijd u zwicht.
Aan 't nakind lijk aan voorvaâr toogt
gij 't zelfde lieflijk aangezicht.
Ja, allen hecht gij aan uw borst,
ge'n haat niet, gij; ge zijt, gij, recht;
Een eike geldt u als zijn mos,
een vorst als zijner knechten knecht.
't Zij, langs den kruisweg stil ontslape
een speelman, die het land doorzwierf,
Of, tot verdelgingsstrijd gedaagd,
een machtig volk bezweek en stierf,
Gij strooit uw loof op ieder graf;
uw wasem laat, in 't lentopgaan,
In nieuw gewaad en jonge pracht
de dooden weder levend staan.
Vandalenwoede mag alom
verwoestend blinde tochten doen,
Gij volgt ze lijzig wandlend na,
met bloemensneeuw en bladergroen.
Waar statig KönigsburgGa naar voetnoot(1) eens zwom,
in glans, en walm van geur en snaar,
Daar zwalpt een meer, daar bruischt een woud
nu stam aan stam, schier duizend jaar...
Het manezilver bibberspeelt
om bosch en boom, om lisch en riet.
Ei! dagend uit haar bad, de lang
verzonken stede wakker schiet,
Met koepels, zuilen, volksgewoel...
doch neen, 't is 't droomen van het meer,
't Is 't walmen van den smoor, 't is 't schuim
der baren, klotsend heen en weer.
Van heel een rijke menschenmacht,
die dronken overmoed verdwaalt,
Bleef slechts een duistre sage, die,
bij nachte, bosch aan biez' herhaalt.
A.D. |
|