Biekorf. Jaargang 13(1902)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] Ik wist er een die.... IK wist er een die zijn liedeken zong, veel nachten ende veel dagen; die zong het zoolange als het maantje blonk, die zong als het zoete zonnegelonk het maantjen uit kwam vagen. Hij zong het als 't bla- kende zonnevier den aardbodem heet zat te stoven, en huilde er een woe- dende storremgetier, en danste er de donder door vlamme en door vier, nog klonk daar zijn liedeken boven. Nog kreunde hij zijn liedeke als 't winter al was, maar zoo trage en ocharme zoo treurig! en 't liedeken hem de pijne genas, in zijn herte, dat toch zoo verlangende was naar zijn zonne, en het kloeg gedeurig. En als het weeromme nu zomer wierd, dan liet hij zijn' liedeken schallen; [pagina 53] [p. 53] dan heeft hij zijn keleken uitgetierd en de bladjes en blommekes feeste gevierd, bekommerd om niet med' allen. En zingen dat deed hij zoo luide en zoo lang dat al die daar krop had of kele, ze zweegen en horkten naar zijn gezang en ze wouden, daar 't lieke te schoone klang, hem zijn wonderlijk stemmeke stelen. Maar stelen en konden z'hem 't stemmeken niet en het klonk nog veel luider van toone, tot dat er daar Eenen te zwijgen hem hiet en dien Eenen - ei! dien weerstaat men niet, nooit en hoore ik meer 't liedeken schoone! En zingen doet nu mijn zanger gewis, waar dat ze nu zingen met velen, de Zonne in 't gezichte en waar 't duisternis noch winter, maar lente en dag altijd is, bij 't volle geweld zijnder kelen! Kortrijk, 27/11/1901. Caes. Gezelle Vorige Volgende