Biekorf. Jaargang 13
(1902)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[Nummer 4] | |
Kerkzang en volkslied in de middeleeuwen
| |
[pagina 50]
| |
afvragen of er daarover kan gestreden worden? We nemen aan, met Dr Kalff, dat zang en deungang samen kunnen ontstaan, aardschappelijk weg, als vanzelfs... Maar nog in dit geval zal de zang niet gekeurd zijn op den gewonen kunstzang die 't volk rond hem hoort zingen, vooral zoo we aanveerden dat het volk meestal zijne kunstige liederen aan zijne volksdichters te danken heeft? Hoe kan dus een volk dat in en door de kerk leefde, dat alleenlijk of ten minste bijna niets dan kerkzang hoorde, oorspronkelijk anders gehandeld hebben? Eer dat het nieuwe zangstelsel opkwam, kan niets anders dan kerkzang gezongen geweest zijn. Maar, wat treffender is, 't is dat die liederen die den tijd beleefd hebben van de nieuwe opkomende deunkunde, zoo licht deze niet aangenomen, maar nog binst omtrent vier eeuwen den kerkzang bewaard hebbenGa naar voetnoot(1). Gaan wij tot de steungronden zelf. Wie de ‘Souterliedekens’ of de liedekens van het ‘suuverlijck boecxken’ van Fl. Van Duyse hoort zingen, kan ze onmogelijk genieten, zoo zijn gehoor alleen naar hedendaagsche, vooral Fransche en Italiaansche deunschap staat. Wie integendeel de edele schoonheid van den Gregoriaanschen zang naar zijnen waren leest heeft leeren kennen, zal ze smaken met een gevoelen van eigenaardig kunstgenot. In de XVe en XVIe eeuw, toen de nieuwe, meerstemmige deunkunde de bovenhand kreeg, toen de deunvinders de wereldlijke liederen reeds gebruikten om er gansche missen op te bouwen, dan nog dreunden kerkzangen buiten de kerk. ‘Het zij genoeg, zegt Van Duyse,Ga naar voetnoot(2) aan het lied van Here Halewyn te herinneren dat van | |
[pagina 51]
| |
de “Credo” der “Missa in duplicibus” afstamt, aan het uit de hymne “Creator alme Siderum” gesproten Reusenliedeken, en aan “die coninghinne van elf jaren” die op de melodij van den “Veni Creator” gezongen werd.’ Beschouwen we nu den rythmus of voetmaat en de deungeaardheid dier zangen, zoo hebben b.v. de ‘Souterliedekens’ de vrije voetmaat van den middeleeuwschen kerkzang; maat die ontstaat uit het nauwkeurig scheiden in den zang van de verschillende deelen van 't lied, ook van de zinsnede of de reek en van de woorden; maat die haren vrijen en aardschappelijken gang gaat, en noch aan tijdsbedeeling noch aan keus van woorden, noch aan 't regelmatig schikken der stembuigingen verslaafd is. Hucbald sprekende over de aanslepenheid der deunen, zei reeds te zijnen tijde: ‘Alle zangwijze moet gemeten worden lijk men het vers meet.’ Zoo we nu in Van Duyse's ‘Souterliedekens’ de wijze nagaan waarop steller in onze huidige maat, den zwier van die liederen weergeeft, zien we de tweedeelige maat gedurig afwisselen met 6/8 volgens de wet: Beklemming (arsis) der boekstafgrepen die hoofddenkbeelden voordragen. 't Is waar, daar komt soms - maar toch zelden - een willekeurige klemklank: toch ziet men, en dit getuigt ook Ambros bij Van Duyse aangehaald,Ga naar voetnoot(1) dat het volk in zijn lied ware ‘declamatie’ ofte kunstzegging betrachtte, hoewel toen ook, lijk nu, slechte verzen verveerdigd werden. Maar wat daartegen opweegt en geheel en gansch den zwier van den ouden kerkzang weergeeft, 't is dat het vers gewoonlijk den muzikalen ofte deunschappelijken zin eindigt of dat er ten minste eene gewisse rust ontstaat: die rust nu, wordt in de ‘Souterliedekens’ door eene verlenging der deunschappelijke weerde op de laatste boekstafgreep van het vers uitgedrukt. En was het ook daar voor den middeleeuwschen kerkzang de groote wet niet van Guido van ArezzoGa naar voetnoot(2)? ('t Vervolgt) |
|