Biekorf. Jaargang 13
(1902)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Nummer 3] | |
Kerkzang en volkslied in de middeleeuwen
| |
[pagina 34]
| |
wierd min stijf, wierd zachter en welluidender, maar zijn oude stelling, zijn deungeaardheid van vroeger stak nog doorGa naar voetnoot(1). De XIIe eeuw was een bloeitijd: de zang wordt er vrijer, er zit meer drift in, maar meer en meer helt men naar de nieuwe deungeaardheid. Na de XIIe eeuw, begint een droevige overgang tot de droevige ‘Renaissance’: 't is de tijd van het opkomen der maatleerhoudende deunkunde: deze geeft aan den zang eenen buitengewonen zwier die met den Gregoriaanschen zang in 't geheele niet overeenkomt. De handstukken zelf van vroeger gaan verloren: de afboekers zien er niet meer naar of zij de deunteekens binden ofte niet. Met het orgel van gelofteling Hucbald dat vroeger in de begeleiding alleen, zijne vierden, vijfden, en achtsten had laten hooren, komt nu ook in den zang, tot dan toe altijd eenstemmig, de ‘diaphonia’ ofte meerstemmigheid. Daar nu eenerzijds volgens de ‘contrapunctisten’ onder de herleesters, ieder klank eene samenstemming moest zijn, en daar men anderzijds, om eene samenstemming te smaken, er lang moet op rusten, werd de zang slepender, hij verloor zijnen ‘rythmus’ of voetmaat; de stukken werden veel lenger en moesten afgekleind wordenGa naar voetnoot(2). Ten anderen, voor de wereldlijke deunkunde ook, mocht de bewerking van die nieuwere geaardheid, eene vernedering schijnen. Vast aan den kerkzang als ze was, nam de nieuwe deunkunde als grondgedacht harer deungangen, | |
[pagina 35]
| |
eenen zang der kerk. Ze verbasterde hem en daardoor zelf geleek zij op niets meer. Samen met dit kerkgezang als grondwijs, deed zij terzelfdertijde, andere wereldlijke gezangen hooren die ten dien tijde bijzonder wel gekend warenGa naar voetnoot(1). Het is dus duidelijk te zien dat, verminkte de nieuwe deunkunde den ouden kerkzang, zij hem nogtans als grondslag behield. 't Is slechts met de XIVe eeuw en nog later dat zij de bovenhand kreegGa naar voetnoot(2). Intusschen kwam de kerk uit al hare krachten op tegen die nieuwigheden. We willen hier de verschillige bevelen niet weêrgeven die Gerbertus (hfds. III) en de CoussemaekerGa naar voetnoot(3) aanhalen. Dit van Paus Johannes XXII, in 1322, weze genoegGa naar voetnoot(4). Zonder de meerstemmigheid te verwerpen in de begeleiding van het orgel, en het klankbewerken van den kerkzang, verzet hij hem tegen deze ‘die alleenlijk op de maat denken, met nieuwe klanken liederen weêrgeven die hun alleen eigen zijn, ten nadeele van de oudere die zij met hunne halfkleine en nauwelijks vatbare klanken, geheel en gansch verminken. Ze verwijven die zangen met hunnen “discantus”, mengelen ze met andere zangwijzen en volksliederen, geven met gebaren weer wat ze zingen en denken nooit dat ze naar godvruchtigheid moeten trachten.’ Die edele pogingen der kerk hielden nog eenige eeuwen de kerkzangen buiten den invloed van al het uitheemsche. En 'k voeg erbij: ze bekwamen ook dat de kerkzang in het volkslied bleef voortleven. *** | |
[pagina 36]
| |
Het volkslied, heeft men in geestelijke en wereldlijke liederen altijd onderscheidenGa naar voetnoot(1). Om die liederen nu, in deunkundig opzicht met den kerkzang te vergelijken, hoeft men noodzakelijk hunne zangwijzen zelf te aanschouwen. Deze hier neêrstellen ware misschien moeilijk: we willen enkel een algemeen gedacht der zaken gevenGa naar voetnoot(2). En eerst ende vooral het geestelijk lied. Een geestelijk volkslied zien we eerst in de kerk zelf ontstaan. Hoewel als liturgisch ofte wijdienstwezensch aangenomen en in kerkzang voorgedregen, nadert het bij 't volkslied omdat het ten gunste van 't volk of in zijne taal gezongen wordt. Daartoe behooren de ‘tropi’ en ‘sequentiae’ die waarlijk | |
[pagina 37]
| |
eene volksgeaardheid hadden en waarvan hooger gesproken werd. Daarnevens nog de ‘epistolae farcitae’. Jubinal, bij MoltzerGa naar voetnoot(1) aangehaald, bestaakt ze als ‘des chants alternatifs du peuple et du clergé, lesquels s'exprimaient l'un en latin, l'autre en langue vulgaire’Ga naar voetnoot(2). Op deze liederen steunen we niet: dit alles was nog niets anders als loutere kerkzang om of door het volk uitgevoerd. Geestelijke volksliederen nu, die niet of bijna niet wijdienstwezensch waren vinden we in den middeleeuwschen narren- en ezelsblijdag, die, wel is waar, meer tot de Romaansche gewesten behoorde, maar ook bij ons zal ingedrongen zijnGa naar voetnoot(3). In nauw verband met de ‘epistolae farcitae’ staan de welbekende geestelijke spelen uit de middeleeuwen: de ‘mysteriën’ en ‘mirakelspelen’. Dat daar ook de liederen onder den invloed van den kerkzang gemaakt waren en zijnen stempel droegen, heeft Pierre Aubry, de steller van een onlangs verschenen boeksken ‘La musicologie | |
[pagina 38]
| |
médiévale’ (Paris, Welter, 1900) bewezen in de ‘Tribune de St Gervais’ 3e jg. tk 5 en 6. En kon het anders, aangezien volgens MoltzerGa naar voetnoot(1) ‘de oorsprong der “mysteriën” te zoeken is in het liturgisch mysterie, in den voorstellenden aard van de ritus zelf van de mis, in zijn gebarenspel’ aangezien nog de vertooningssteê aanvankelijk geen andere was en kon zijn dan de kerk, aangezien eindelijk het ‘mysterie’ eens uit het heiligdom verbannen en buiten gezet, toch nog gedeeltelijk door geestelijken uitgevoerd werd? Hoe kon het anders met de ‘mirakelspelen’? Slechts hierin zijn ze van de ‘mysteriën’ onderscheiden, dat zij hunnen inhoud hoofdzakelijk niet aan verhalen uit de godsboeken maar aan boeken van heiligenzeisels en van kerkelijke getijdenzangen ontleenden; daarbij danken velen onder hen hunnen oorsprong aan de bovengemelde ‘Epistolae farcitae’Ga naar voetnoot(2). ('t Vervolgt) |
|