Biekorf. Jaargang 13
(1902)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMingelmarenEen woordeken uitlegIN ‘Archives belges’, 1901, bl. 185, vermeldt de heer B.F.B. de bijdrage, welke wij in ‘Biekorf’, 1901, bl. 97, lieten verschijnen onder hoofdinge ‘Vlaamsch in 't hof van Frankrijk en Fransch in 't hof van Vlaanderen’. Het weze ons geoorloofd daar een woord van te reppen en eenige opheldering te geven. Boeksteller noemt onze meeninge: dat er misschien aan 't hof van Frankrijk bestendig eenen vlaamschkundigen oorkondsteller zou geweest zijn, ‘une opinion aventureuse’. 't Ware inderdaad wat roekeloos geweest voor ons die gissinge als eene bewezene gewisheid voor te dragen; of zelfs zulks enkel te trekken uit de twee stukken ons door Mirot in gem. bijdrage gegeven, lijk het de heer B.F.B. (ald.) ons schijnt ten kwade te duiden. Maar dit 'n deden wij niet: 't was enkel met een ondervragingsteeken dat wij onze zienswijze uitdrukten, die steunende, niet alleen op de 2 stukken van Karel den VIe, maar bijzonderlijk op den staat der betrekkingen die noodzakelijk tusschen Vlaanderen en zijnen leenheer den koning van Frankrijk bestonden; en ook op de daadzaak dat wij later nog dergelijke stukken vinden. 't Is waar, het kleine getal gekende vlaamsche stukken doet natuurlijk aan eene uitzondering denken (daar is de groote reden waarom wij bij gissingen blijven), maar wie zou er durven beweren dat er nooit geen andere gemaakt geweest zijn? Te vele bewijzen zijn er van verloren oorkonden en te dikwijls reeds, bijzonderlijk in de laatst vervlogen eeuw, heeft men oorkonden ontdekt wier bestaan men niet 'n kende, of welke men als verdwenen aanzag. Hier hadden wij ook kunnen eene vergelijking maken met het Vlaamsch aan 't hof van Spanje; eventwel, daar men het verschil zou kunnen doen opmerken van den toestand van Spanje met dien van Frankrijk tegenover Vlaanderen, lieten wij die aanmerkinge liefst van kante. | |
[pagina 29]
| |
Verder 'n hebben wij, naar B.F.B., ‘la magistrale étude de GiryGa naar voetnoot(1)’ niet gekend bij 't maken van onzen opstel. Waarom die bemerkinge? Wellicht omdat wij dat verdienstlijk werk in zake van oorkondleer niet aangehaald 'n hebben. Nochtans, naar den aard onzer bijdrage, was die aanhaling van weinig belang. Hadden we over 't gebruik van 't fransch in openbare stukken in 't algemeen gesproken, dan ware de bemerkinge gewis heel gegrond. Immers ald. handelt boeksteller over ‘La langue vulgaire dans les documents diplomatiques’, ons toonende hoe het Fransch in verscheidene landen aangenomen wierd voor de openbare stukken. Voor 't Fransch echter in Vlaanderen 'n geeft hij geen andere stukken als deze die wij aangehaald (vgl. Biekorf 1901, bl. 99 en 100), en uit andere werken genomen hebben. Dus onnoodig, ons dunkens, hem hier aan te stippen, 't en zij misschien om vollediger oorkondschap te geven; en zoo zouden wij er nog vele moeten genoemd hebben. Voor 't gebruik dan van 't Vlaamsch geelt Giry 2 reken en spreekt in 't algemeene zonder eenigeoorkondschap te gevenGa naar voetnoot(2): dus geldt hier niet voor 't Vl. aan 't hof van Frankrijk. Nochtans zijn wij den heer B.F.B. dankbaar voor zijne bemerkinge; want een nieuw en nauwkeuriger overlezen der aangeduide bladz. deed ons bestatigen dat wij er iets ten minsten hadden kunnen benuttigen. Immers wij zegden op bl. 101, verwijzende naar Funck-Brentano en dezen welken hij aanhaalt, dat wij in Vlaanderen 't fransch vinden voor openbare stukken van graven, wijl men op dat oogenblik in Parijs 't latijn nog bezigde. Hier hadden wij nog kunnen GiryGa naar voetnoot(3) aanhalen die toont hoe eerst ‘le dialede provençal’ in openbare stukken gebruikt wierd, en getuigt hoe aangaande 't hof van Frankrijk men 't Fransch niet 'n vindt in 't landsboekhouderschap vóór Lodewijk den IXe (1226-1270)Ga naar voetnoot(4). Voor 't tweede deel der bijdrage, boeksteller 'n zal geene bemerkinge maken, zegt hijGa naar voetnoot(5). Laat ons alleenlijk doen bemerken dat wij enkel eene korte schets wilden geven en dat, om daar eene volledige verhandelinge over te maken meer dan eene bijdrage zou van doene geweest zijn. | |
[pagina 30]
| |
Een dingen nochtans verontweerdigt den heer B.F.B. Op bl. 101 tk 3 stipten wij terloopsGa naar voetnoot(1) aan dat Mouskes Gentenaar was, ons steunende op de bewijsvoering van den uitgever zijner rijmkronijk welker inleiding wij aanhaalden. Dat het daar voor de bijdrage eene nietigheid is, zal gem. heer ons zeker wel toegeven, hoop ik. Hadden wij tot doel gehad de rijmkronijke te bespreken, dan voorzeker ware het ongeoorloofd geweest iets van weerde niet te kennen dat op gem. werk betrekking had; en zoo niet te weten dat Barth. Du MortierGa naar voetnoot(2) getoond heeft: dat die Mouskes de zelfde niet is als Flips van Gent, bijgenaamd Muus, later bisschop van Doornik, maar wel een Doorniknaar van Doorniksche ouders geboren, die leefde 25 jaar vóór dat Flips van Gent bisschop wierd van Doornik. Maar, in ons geval, konden wij heel gemakkelijk die bewijsvoering niet kennen, daar zij in niet een der gewone werken van oorkondschapGa naar voetnoot(3) uitdrukkelijk vermeld staat, ofschoon die gewoonlijk de bijzonderste werken geven die de bronnen betreffen. Wij zijn er enkel opgekomen door, na 't lezen der bemerkingen van den heer B.F.B., te gaan zoeken in Ulysse ChevalierGa naar voetnoot(4) welke wij in ons bezit vroeger niet 'n hadden. Zoodus al dat heer B.F.B. wilt over Mouskes! Ons scheelt het niet of hij Gentenaar was ofte niet; wij herhalen het, dat 'n doet niets ter zake. Dit antwoord weze voldoende! E.V.G. | |
[pagina 31]
| |
Oudewetsche ToebakdozenBIEKORF heeft over een tijd gehandeld over ‘Oudewetsche Toebakdozen’. Welnu, onlangs verscheen dienaangaande in ‘Annales de la Société d' Archéologie de Bruxelles’, bd. XV, 1901, blz. 199-231, eene bijdrage van J. Vander Linden. Ze zijn daar beschreven en vele afgeprent met hun gemaaksel en hunnen leest en hetgeen ze verbeelden. Eenige ervan zijn tondeldozen, maar 't meestendeel zijn toebakdozen. Men komt ze doorgaans tegen in Belgenland, Holland, al de Rhijnstreken en in Beieren. De oudste zijn geëtst, de jongste gegoten in rood of geluw koper. De eerste zijn gemaakt op 't einde der XVIIe eeuwe. Er wierden er nog gemaakt in 't begin der XIXe eeuwe. Steller heet ze Hollandsche, anderen Friessche Toebakdozen, omdat ze uit die streken herkomstig zijn. Inderdaad, 't zijn meest al wapens van Hollandsche steden, zichtjes uit Holland, gebeurtenissen uit de. geschiedenisse van Holland die er op gedreven staan, met spreuken of rijmreken erom of eronder, zooals: Soo lang als son en maan zal staan,
Soo sal Oranie nooyt vergaan.
Of: Prins is op den troon,
Napoleon is verdreven,
Hij poetst de laatste schoen.
Er zijn ook verbeeldingen van zinnebeeldigen, huizelijken en godsdienstigen aard. De oudste zijn ongeteekend. Laterhand vindt men er de namen van Giese, Hamer, Keppelman, Becker. Zelfs de dozen, gemaakt te Iserlohn in Duitschland, gelijken zoowel op de Hollandsche dat ze moeilijk ervan te onderscheiden zijn. Zijn ze gemaakt door Hollandsche uitwijkelingen? of door Duitschers die hun ambacht in Holland gingen leeren? 't Is moeilijk om te beslissen. Een dingen staat vaste, zegt J. Vander Linden, 't is dat in Holland veel dozen gemaakt wierden, met de beeltenissen der koningen van Engeland, Oostenrijk, Duitschland, en bestemd om in die landen gebruikt te worden. In vele dier dozen zit er smake en kunste; en 't ware jammer, (daarin zijn we 't eens met J. Van der Linden) moesten de overblijfsels dier nederige kunste ongekend blijven of verloren gaan. V. | |
Vlaanderens Oorgeschiedenisse
| |
[pagina 32]
| |
teekent E.H. Claerhout de ligging af van de gevondene moerstede, wijst op den aard ervan, en vergelijkt ze in verscheidene opzichten met deelsgelijkende woningen uit andere landen. Alsdan volgt eene opgevinge en besprekinge van bronzen voorwerpen die ook te Denterghem ontdolven zijn. En E.H. Claerhout voelt hem gezind om te besluiten dat onder ons keltisch vóórvolk en dat van Gallenland en Noord-Italen misschien handelsbetrekkingen bestonden.
In denzelfden jaarboek, op bl. 266, wordt nog vermeld dat E.H. Valcke brokskens keivliem en ander zulkdanig gerief gevonden heeft te Assebroucke. Alsmede dat hij daar, in een leegen bilk en langs water, eenen tand van een ‘Equus caballus’ opgeraapt heeft; Z.E. Claerhout denkt - doch dit en mag nog niet veel vermond worden - dat men daar misschien op nog een moerstede gekomen is. Immers horsentanden liggen te rapen in alle zulke verblijven. H. | |
PottekantWANNEER men de kantentoogzale van Gruuthuuse te Brugge bezoekt, vindt men daar antwerpsche pottekanten. Wat zijn pottekanten? Welke is de afleiding van dit woord? In de begijnhoven van Antwerpen, zegt Mevr. Bury-Palliser, maakte men in vroegere tijden een slag van groeve kanten, welke de vrouwen, die niet meer jong en waren, geerne op hunne mutsen droegen. Die kanten waren van driederhande hoedanigheid volgens hunne fijnheid. Het platwerk ervan stelde altijd bloempotten voor; van daar de naam van pottekant. Hoe kwamen nu op dit kantwerk die bloempotten te stade? Die bloempotten waren het zinnebeeld van de geheimenisse van 's Hemels boodschap aan de alderheiligste GodsbarigeGa naar voetnoot(1). In de oude teekeningen verschijnt de Hemelbode Gabriël met eene lelie in de hand, zinnebeeld van de zuiverheid der Alderheiligste Maagd. Later stond de bloem in eenen bloempot nevens Maria, zoo men ook al ziet op printen en schilderijen, en de Hemelbode verdween uit den kant. Allengskens verdween ook O.L. Vrouw, en de bloempot bleef alleen over met gelijk welke bloemen daarin. En alzoo kwam de pottekant ter wereld in Antwerpen. Ziet: Histoire de la dentelle par Mme Bury-Palliser, traduit par Mme la Comtesse Gon De Clermont-Tonnerre. Paris, Firmin Didot, blz. 119. Antoon Verwaetermeulen |
|