Biekorf. Jaargang 13
(1902)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Kerkzang en volkslied in de middeleeuwenIN ‘Biekorf’ 1900, bl. 273-79 289-95 schreven we iets over den zang der kerk in de eerste eeuwen.Ga naar voetnoot(1) Met het werk van Paus Gregorius den Groote hebben we eenen bloeitijd zien ontstaan die, de middeleeuwen door, zal blijven voortduren. In eene belangwekkende bijdrageGa naar voetnoot(2) deed onlangs de geleerde deunkundige Combarieu opmerken, hoe de geschiedenis van den middeleeuwschen kerkzang, niet alleen in oudstaafsel- en schoonheidskundig opzicht, maar ook op volkskundig gebied, onze aandacht vergt. De zang en, ja, heel de deunkunde der middeleeuwen, is de vrucht niet van één afzonderlijk verstand: het draagt den stempel van een gezamentlijk werk; evenals de gemeenschap van geloof, taal en zeden, evenals alle maatschappelijke inrichtingen heeft de Gregoriaansche kerkzang, in het opmaken en nauwer verbinden van het christenvolk der middeleeuwen een aanzienlijk deel ingenomen: de deunkunde van 't volk wierd door de kerk geleid, ja, geheel en gansch beheerscht. De kerk alleen bezit eene leering; alleen, eene kunst, want de kerk is het volk en het volk de kerk, en bij het nauwer vereenigd zijn der twee maatschappijen smelten ook gedachten, spraak en lied dieper ineen. Dan waren het voorwaar de guldene jaren van den Gregoriaanschen zang: zijne middeleeuwen! 't Is waar, met het tweede jaarduizend, ontstaat nevens dien eenstemmigen zang eene andere vreemde deunkunde, die met de ‘mensuralisten’ ofte maatleeraars uit de XIIe eeuw, door de verschillendste wijzigingen, de langdurige overgang geweest is tot de ‘Renaissance’; maar dan nog bleef de Grego- | |
[pagina 24]
| |
riaansche zang nevens dien anderen, eerst op zijn eigen, doch meestal in het volksgezang leven; slechts met Palestrina heeft de nieuwe zangwijze de aloude overmandGa naar voetnoot(1). ***
De uitbreiding van den Gregoriaanschen zang dien alleen Roomen tot dan toe gekend had, heeft de kerk aan Karel den Groote te dankenGa naar voetnoot(2). 't Staat bij de geschiedboekers verhaald, hoe Paus Hadrianus de 1ste op 's vorsten aanvraag | |
[pagina 25]
| |
twee der beroemdste zangers uit zijne Sixtinusgilde naar Metz gezonden had, hoe een hunner, Romanus, uit ziekte de reis niet voortzette en aanlandde in de abdij van St Gallus, waar een der beroemdste zangleerhuizen gesticht werdGa naar voetnoot(1). In Fulda, Metz, Strassburg, en in verschillige Fransche steden, later ook in Engeland zag men dergelijke inrichtingen ontstaan, die allen tot het verspreiden van de Gregoriaansche zangwijze hunnen steen bijbrachtenGa naar voetnoot(2). Als eene der beroemdste stond in onze gewesten de leergang bekend van het St-Amandshuis in het sticht van Doornijk, waar een der vermaardste deunkundigen uit de IXe eeuw, abt Hucbald van Vlaanderen, den kerkzang aanleerdeGa naar voetnoot(3). Boven die ieverige leeraars die op niets 'n zagen om de zangwijze van Gregorius nauwkeuriglijk aan de jongeren voor te stellen, hebben de middeleeuwen ook nog de beste deunoefenaars van den kerkzang voortgebracht, en de schoonste der heerlijke zangen, die heden het sieraad van onzen wijdienst uitmaken, zijn van middeleeuwschen oorsprongGa naar voetnoot(4). Hoe kwam die zang nu over onder het volk? GerbertusGa naar voetnoot(5) toont ons geheel wel den grooten invloed aan van den kerkzang op het wereldlijk lied, hetwelk alsdan in zijnen eersten kunstleest optrad: we willen hier het volkslied beduiden, en met Dr KalffGa naar voetnoot(6) verstaan we door volk niet ‘het grauw der straat, dat noch dicht noch zingt, maar | |
[pagina 26]
| |
slechts schreeuwt en verminkt’. Wij vatten ‘volk’ in den zin van natie d.w.z. al die menschen wier afstamming, taal en zeden gelijk zijn, bij wie nog niet zulk een sterk onderscheid valt op te merken in de beschaving der verschillende standen. ‘Gewis is het volkslied niet ontstaan uit heel het volk (de gemeenschap)’. Het volk heeft zijne dichters gehad, en, hoewel het noodzakelijk, van de vroegste tijden van zijn bestaan af, onbewust gezongen heeft lijk een vogel in de lucht, heeft het toch ook naar aangenomene en bekende zangwijzen gezongen, en bijzonderlijk zijne eerste zielsbewuste, kunstige gezangen heeft het aan de toenmalige kunst ontleend: aan den kerkzang. Zoo is er ons uit het eerste jaarduizend weinig of niet overgebleven van kunstig wereldsch gezang dat buiten de Bidsteê gehoord wierd: meest speeltuigelijke deunschap was vroeger ontwikkeld geworden, des te meer dat van dan af, de kerk tegen de ‘vulgaris musica’ opkwamGa naar voetnoot(1). ***
In dit eerste tijdstip, namentlijk het eerste jaarduizend, vinden we dus in den liturgischen kerkzang zelf den oorsprong van het eerste halfkunstig volksgezang, dat we kunnen naspeuren. We moeten het zoeken in de zoogenoemde ‘Sequentiae’, die, om het einde der 9e eeuw, als een aanhangsel van den Gregoriaanschen zang ontstaan zijn en allengskens buiten het bidhuis gezongen wierdenGa naar voetnoot(2). Reeds in de eerstvolgende tijden na Gregorius had men bij den ouden kerkzang, de ‘tropi’ ingebrachtGa naar voetnoot(3) eigen- | |
[pagina 27]
| |
aardige zangwijze, waar men tusschen de latijnsche zinsneden van den echten zang eenige woorden inlaschte die dienen moesten tot uitbreiding van het grondgedacht van woord en zang. Die nieuwe wijze kwam vanzelfs gauw ten onder: maar wat ze nuttigs voortgebracht heeft, het is de ‘prosae’ ofte ‘sequentiae’. Na het ‘allelluja’ der mis - en daarom noemde men ze ‘sequentiae’ - bracht men ‘vocalisen’ ofte nagalmen in. Notker Balbulus († 912) van St-Gallus, zoo wat honderd jaar na het uitvinden dier nagalmen, kreeg het gedacht daar woorden op te zingen. Eerst en door den band was het proza, later wierd het dicht. Welnu met de ‘sequentiae’ in de kerk vinden we de ‘leysen’ onder het volkGa naar voetnoot(1)... In dien eigenaardigen kerkzang moeten wij dus den oorsprong zoeken van het eerste volksliedGa naar voetnoot(2). Dit eerste volkslied, dat nog niets meer dan kerkzang kon zijn, was eenstemmig. Maar met het tweede jaarduizend, rechts als wanneer het volkslied eenen kunstigeren leest krijgt in 't geschal der minnezangers, ontstaat eene nieuwe kunst. Naar hetgeen we zegden in den beginne, willen we hier van naderbij den kerkzang beschouwen in zijne betrekkingen met dit volkslied. Beiden hebben den vooruitgang der deunkunde meêgevolgd, maar de eerste bleef toch altijd zijnen eigen aard bewaren, en dit onder | |
[pagina 28]
| |
de vrijwaring der godsgemeenteGa naar voetnoot(1). Het andere ook, hoewel meer naar de nieuwe deungeaardheid hellend, bleef altijd onder den invloed van den kerkzang. Dit willen we nu den lezer bewijzen. ('t Vervolgt) |
|