Biekorf. Jaargang 12
(1901)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
VorstengeboorteI.Als België zijn' hope in zijne armen ontvong,
En, wreed in zijn vreugden, uit toomlooze long,
Den vorstlijken eerstling een wiegelied zong
Van honderd gedonderde doomende slagen:
Boum... boum... boum... boum...!
Daar scheen me, onder 't daavrend kanonnengeraas,
De Maged van Vlanderen, rood van behagen,
En trillend van hope, van Leie tot Maes,
Gevleugeld, de vleiende mare te dragen:
Boum... boum... boum... boum..! boum... boum...!
| |
II.- ‘Wilt allen, die, blij, Mij ontwakende zaagt,
Gij al, die mijn klinkende wapenen draagt,
Gij al, die mijn tale te velde nog jaagt,
Met mij tot dit vorstelijk boorlingsken naadren:
Boum... boum... boum... boum...!
't Voert Belgisch en Beiersch: ei! zuiver duitsch bloed,
Uw levende, gloeiende bloed, in zijn aderen!
En 't Heilwater schonk zijn gekerstend gemoed
Een hemelschen glans en 't geloove uwer vaderen.
Boum... boum... boum... boum..! boum... boum...!
| |
III.'t Ontwaakt in een zoen van de najaarsche lucht;
Zoo g' hoopvol, in 't najaar de kiemende vrucht,
Voor wintergeweld noch voor vlagen beducht,
Uit wellenden boezem der aarde ziet schieten:
Boum... boum... boum... boum...!
Begroet het! Verwelkomt! En laat het, gerust
Den zonnigen gloed van uw liefde genieten,
En onder zijn sneeuwkleed in slapen gesust,
Vergeten den winter van 't kinderverdrieten!
Boum... boum... boum... boum..! boum... boum...!
| |
[pagina 380]
| |
IV.Ei! Moge 't, geschut onder ouderenvlerk,
Gevoed aan den heilzamen schoot van de Kerk,
Naar lijf en naar ziele bedegen en sterk,
De vlagen der jagende jongheid doorgroeien!
Boum... boum... boum... boum...!
Hij sta eens - God gave 't, onschatbare pand, -
Wanneer uit zijn hemel de zomer zal gloeien,
De machtigste stam en de steun van het land,
De blikken van negen gewesten te boeien!
Boum... boum... boum... boum..! boum... boum...!
| |
V.Hij moet mij, de Maged die Vlaanderen hoed',
Die jaren beweend heb den roof van mijn goed,
En leven nu voel in mijn bruischende bloed,
Den sluier des weedoms voor eeuwig verbranden.
Boum... boum... boum... boum...!
Verliefd op mijn krone, daar eeuwen om strijd
Hun perels in regen met kwistige handen,
Eens zal hij - God gave 't! - mijn Ridder gewijd,
Zijn woord en zijn zweerd aan mijne eere verpanden!
Boum... boum... boum... boum..! boum... boum...!
| |
VI.Ik hoor hem, verrukt om haar klank en haar zang,
Haar grondloozen rijkdom, haar edelen zwang,
Den vloed mijner tale, met machtigen drang,
Veredeld, vervorstlijkt, den gorgel ontdwingen!
Boum... boum... boum... boum...!
Ik zie hem de vaan, daar, den klauwenden Leeuw
Herlevende bliksems de blikken uitspringen,
Met moedigen arm en met strijdbaren schreeuw
Door schuddende winden in 't zegeveld dringen!
Boum... boum... boum... boum..! boum... boum...!
| |
[pagina 381]
| |
VII.Zijn wenk begenadigt den ijver der hand:
En milder bedijgen mijne oesten op 't land;
En, zwaarder geladen, naar 't verdere strand,
Ontvliegen mijn schepen 't gewoel mijner haven!
Boum... boum... boum... boum...!
Mijn kunste, mijn aadler, nu vrijer en vrank,
Stijgt op om zijn dorst in de wolken te laven;
En borstel en beitel, en veder en klank
Herbouwen de tijden, die wonderen gaven!
Boum... boum... boum... boum..! boum... boum...!
| |
VIII.Hij snoert in de leden mij 't edele kleed,
Dat zedige reinheid der vaadren mij sneed,
En klauwende wolven, ontaard ach! en wreed,
Met uitheemschen slijkblaai bestonden te vlekken.
Boum... boum... boum... boum...!
En 't Kruis, dat geworteld mij wast in de borst,
Dat leven mij gaf en mij 't leven moet rekken,
Bewaart hij, en weert al wie, vloekende, dorst
De ziele mijns adels mijn boezem onttrekken.
Boum... boum... boum... boum..! boum... boum...!
| |
IX.O Gij, die mijn rijzende grootheid bemint,
Wier bede den weg naar den hemel nog vindt,
Met Ouders en Grootouders bidt voor het kind,
Dat hemel en aarde zoo zorgvol aanschouwen:
Boum... boum... boum... boum...!
‘O God, die den wagen der volkeren ment,
Niet ijdel en weze ons verheven betrouwen:
Hij leve, de Vorst, dien uw mildheid ons zendt,
En groeie in den gloed van verliefde getrouwen’!
Boum... boum... boum... boum..! boum... boum...!
| |
[pagina 382]
| |
X.- Zoo zong een, die onlangs ten heuglijken dag,
Zijn stedeken, trillend van zonnigen lach,
Den Vadervorst, minzaam en minnende, zag
Eerbiedig begroeten en hertlijk onthalen.
Boum... boum... boum... boum...!
Die gretig ontving van zijn tonge, als een schat,
Het goud van zijn vlaamsche, zijn vorstelijke tale, en
Terwijl hij geknield voor den Opperste zat,
Vervoerd, wou het ‘Salvum fac Regem’ herhalen!
Boum... boum... boum... boum..! boum... boum...!
Boum!...Ga naar voetnoot(1)
10/11/1902. A.D. |
|