Gelukkiglijk kwam daar een oud vrouwken voorbij.
“Wat scheelt er?” vroeg ze.
Ik sprak niet, maar die vrouw bezag me, en ze bezag den hond. “Ja, zei ze, 'k weet al wat het is.” En ze nam haren scapulier van haren hals, lei hem op mijne schouders, en.... loopen, loopen dat de hond deed, den hoek om, van waar hij gekomen was!’
En dat was waar gebeurd! 't Was voor die oude vrouw, of ware 't nog maar gisteren voorgevallen.
Zij zelve, ten anderen, heeft eens achtervolgd geweest door eenen waterduivel. 't Was langs de vaart van de buitenvesten. Die waterduivel was met musselschelpen bedekt, en langzaam kwam hij achter haar. Maar langs den weg stond er ievers een O.-L.-Vrouwebeeldje, en de duivel kon daar niet voorbij geraken.
Ge moet weten, dat duivels voorbij geene beelden van den gekruisten Godmensch, of van O.L. Vrouw, of wellicht ook niet van andere heiligen kunnen gaan. Hetzelfde is waar voor tooveraars, terwijl ze in hunne boeken lezen. Dat zal u door het volgende bewezen worden.
Het oud moederken, gelijk alle brugsche werkvrouwen, kon ook spellewerken. Ze wist zelfs te vertellen, dat ze zeker was van nieuws te ontvangen, als er een spellewerkstok van haar kussen viel: rolde hij lang af, 't nieuws kwam van verre; rolde hij kort af, 't was dichter nieuws; viel hij rechts, 't was goê nieuws, maar viel hij links, 't was slecht. Binst hun werk nemen de spellewerksters van tijd tot tijd hunne stokken bijeen, en ze brengen ze in eenen hoop: stond er nu in dezen hoop een stok recht, 't was een teeken, dat ze het bezoek van eenen vreemdeling zou ontvangen.
Nu tot daar. Als het oud moederken nog jong was, zat het eens met andere uit het gebeurte aan hare deur te spellewerken. Ze zongen en ze vertelden en 't was er leute. Maar daar kwam een man, die mismaakt was, en die meende dat ze met hem loegen.
‘'k Zal u wel vinden!’ zei hij.