Biekorf. Jaargang 12
(1901)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
[Nummer 22] | |
Waarschuwinge over geschiedenisse
| |
[pagina 338]
| |
heidGa naar voetnoot(1). ‘'t Ware klap en droom’, zegt H. Van Houtte, een weldenkende geschiedkundigeGa naar voetnoot(2); en metterdaad, volspreekt hij, ‘in de XVIe eeuwe waren 't de godsdienstige redens die doordroegen; ter XVIIe en XVIIIe eeuwe waren 't eerder de bewindschappelijke... en ten allen tijde wierden landen her end weer veranderd en verkaveld door hier een huwelijk of daar een erfrecht, die toevallige daadzaken zijnGa naar voetnoot(3).’ Wat ik eraf denke, voegt de bekwame Hgl. G. Kurth daarbij, ‘'t is dat mijns dunkens er liever twee krachten de wereld beleiden en de beschavinge opmaken: de kracht van de denkbeelden en de kracht van 't goud; de godsdienst en de huishoudkunde. Maar eerst en meest is't de godsdienst... die onderaan in 't geweten werkt van 't volk, bij elken man afzonderlijk en bij allen in 't gemeene: de gedachten vestigt hij op de uitersten en den weg om daar te haven, en de zeden doorzimpert en doortempert hij, zoodat ofwel de menschen het zelve bekennen, ofwel ook soms herschapen zijn zonder dat ze het geware wordenGa naar voetnoot(4).’ Welnu het dient geweten dat Hgl. Pirenne in die richtinge van H. Lamprecht, eenigzins met den Duitschen leeraar, meêvarende is. Daaruit komt de nieuwigheid van zijn beroemd werk: ‘Histoire de Belgique’ (1900) I. Gewis! Een man als hij, met de vindensmacht en de beleerdheid die hij over hem bezit, was inderdaad een om te durven en te kunnen uit het bovenstaande stelsel gaan trekken wat docht, en wijzigen wat misviel. Ai! en niettemin, wie zou het gedacht hebben? Nog zijn er toch hoogbeleerde lieden die vonden dat hij niet volkomen de drie moeilijkheden ontloopen was. A. Cartellieri, Hgl. te | |
[pagina 339]
| |
Heidelberg, had hem liever zien wat meer zelfstandelingen opdienen en afschilderenGa naar voetnoot(1). Hgl. A. Cauchie van Leuven twijfelde of de voortgaande uiteenzettinge, die Hgl. Pirenne ontwaren wilt in de hebbelijkheid van ons volk, inderdaad afdoende door hem bewezen was waar te zijnGa naar voetnoot(2). En G. Kurth, die als oud-leeraar van H. Pirenne ietwat meer te zeggen had en wat minder te zwijgen, berispte hem over een derde ding, en sprak (betreffende de duitsche uitgave van 1899): ‘De enkele bladzijden van Hgl. Pirenne over 't godsdienstig leven zijn onvoldoende, te weinig talrijk en te letter gevuld... 't En is niet overdreven te zeggen dat men een geschiedenisse van Belgenland zou kunnen opstellen nevensaan deze van Hgl. Pirenne; met enkel te bevatten wat hij verzuimde zou ze tegen de zijne vermogen te staan voor belang en welgemaaktheid! Ten minsten 'n zou uit dien boek niet volgen dat onze stadsburgerij (van den gemeentetijd) “anticlerical” of “tegen de geestelijkheid” was’Ga naar voetnoot(3). Buiten Hgl. G. Kurth en had er niemand dit, dit laatste toch, durven of mogen zeggen: zoo erg is 't! 't Moet dus entwat daarvan waar zijn, zoodat het jammer valt voor Hgl. Pirenne. Maar nog meer jammer valt het voor dezen die achter zijn stappen gaan: Heer Fris te weten en anderen: immers omdat zij nog jong zijn - wat ookal in geschiedenisse miszitten kanGa naar voetnoot(4), - en daardoor misschien met te veel overtuiginge verzot staan op nieuwigheid. Wel en hebben we geen redens om vanwege H. Fris gebrekkelijk werk te vreezen. Hij is een jonge beleerde in wijsbegeerte en boekstafwezen, en geen man zonder verdiensten. Tot heden wrocht hij dapper in 't beleeren van oorkonden of oude jaarboekenGa naar voetnoot(5), of in 't afschetsen | |
[pagina 340]
| |
van huishoudkundige toestanden in VlaanderenGa naar voetnoot(1). En meestendeels spreekt men met lof van hem. Doch hoe ernstiger hij werkt, hoe liever hij hooren moet dat men zijn gezegde wikken en wegen wil. Wellicht zal H. Fris en zullen anderen met hem, gelijk hun aller leeraar, pogen te bewijzenGa naar voetnoot(2) dat de strijd van 1302 een maatschappelijke en huishoudelijke kamp was, niet van volkeren ondereen, niet van Vlamingen tegen Walen, maar van ambachtsliên en neringdoeners tegen handelaars en rijke burgers, onder den dwang van 't meê- of 't tegenslaan van den handel of van de nijverheid... En zij zullen daarbij voegen dat de eene strijders bijgevalle Vlamingen heetten, en dat bij de anderen bijgevalle Walen aangesloten waren. 't En zal daarom geen reden bestaan om op die Heeren geschiedboekers te schelden: de waarheid mag en moet boven. Maar omdat we de algemeene neiginge van hunnen gedachtengang kennen, zullen we tegenover hen voorzichtig zijn... We zullen telkens zien of hunne besluitselen niet zoo of zoo en luiden rechts omdat die Heeren die drie hoofdgevaren niet ontloopen zijn. Als er geen stevig bewijs bij de werke en staat, en zullen we niet te lichtgeloovig alles van hunnentwege aannemen; b.v. als ze zeggen: - dat het lange reeds aansleepte dat Vlaanderen een hoofdzate wierd van ‘socialisme’Ga naar voetnoot(3); - of nog, dat de strijd van 1302 maar een akelige stond was in de onafdijkbare, bijna dierlijke, voortwentelinge van een gansche volk dat rijk en weeldig wierd, en van niemand anders als van dit volk; alsook dit zelfde rechts onder den druk der enkele huishoudkundige omstandigheden; | |
[pagina 341]
| |
- verder, dat dus graaf en koning en ander beruchte mannen berucht wierden slechts omdat zij, door hun stroomopgaan of gedwee meêvolgen, het gezamentlijk willen en werken van de ongeziene volksziele verduidelijkten en verdaadzaamden; - vervolgens, dat er noch in den beginne noch naderhand nooit geen staatkunde of vaderlandsliefde of godsdienstig gevoel (of was 't b.v. maar 't gevoel van elks eigenweerde) tot die groote gebeurtenisse dadelijk verhelpende en was; - met één woord, dat geheel 't spel in den grond een krakeel hoeft te heeten dat uitloopen moest op dees: tegen wil en dank van erfrijke ingezetenen eenen opkomeling van wever of timmerman of werkwinkelknape of wat weet ik, in den... gemeenteraad te doen binnen dringen. Nochtans zal onze strijd dit alles mogen geweest zijn, zoo het waarlijk bewezen wordt. En is het wezentlijk zoo, dan zullen wij die Heeren geschiedboekers even geren dankbaar zijn over de waarheid die zij ons aldus meê zullen deelen, even geren als we ze thans eerbiediglijk op hunne geleerd- en rechtzinnigheid goedhouden. Missen toch kunnen ze, ja! maar afbreken om af te breken, gewis dat en willen ze niet! Wij en gelooven 't toch niet! Nog altijd immers zien we ze toch hier of daar in hunne werken eens met trotschheid opvliegen en voort aanleeren met ons Vlamingen (die och! misschien wel te driftig staan tegenover koele wetenschap,) dat de groote roem van den guldensporenslag altijd waar blijft: te weten dat eenvoudige vlaamsche kleene menschen bestuitgeruste fransche ridders in 't zand deden bijten, dat 't stoof... en dat, dank zij een ‘grepe Vlamingen’ met het sterke willen hunner ‘Vlaamsche Volksziele,’ ‘Dietschland hem schielijk en krachtig loswrong uit de voortschijveringe van Europa's algemeene geschiedenisse... zelfs dat Dietschland daarvan de wendinge wijzigde! De slag van Kortrijk was de eerste stoot tegen Frankrijks overwicht. | |
[pagina 342]
| |
Te Roomen wilde Bonifacius VIII in den nacht gewekt worden om te hooren ervan vertellenGa naar voetnoot(1).’ 't Blijft ook waar, aangaande Brugge in 't bijzonder, dat, zooals F. Funck-Brentano zegtGa naar voetnoot(2), ‘de geschiedenisse vergaapt staat, van af den aanvang des oorlogs, op de vastberadenheid, de taaie zelfverloocheninge, de onschatbare kracht van eenheid, vertrouwen en onderlinge overeenkomste van de ambachten der beroemdste stad van Vlaanderen. Daardoor was 't dat ze, kop in de lucht, vooruitgingen met den loodzwaren last hun door een woelziek minder getal volks opgeleid; ja daardoor was 't dat ze, al geheel Vlaanderen te bedwingen, twee jaar lang hun steke stonden tegen de ontzaggelijkste krijgsmogendheid uit den tijd.’ H. Van Houcke |
|