Biekorf. Jaargang 12
(1901)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Nog van 't jaar dertig en van ‘den Hollander’ in BruggeIN Biekorf XII, 205, vroeg Heer Van Houcke dat elk eens zijn oude vrienden daarover zou aangesproken hebben. 'k Hebbe 't gedaan. 'k Hadde al dikwijls grootmoeder zaliger, vaders moeder, daarvan hooren vertellen. In dien tijd van ‘'t jaar dertig’ was ze zij dertien jaar oud geweest; een schuchter meiske, dat veel benauwdheid uitgezweet had in al die schermutselingen. 't Besluit van alle haar vertellingen kwam altoos uit op te zeggen: ‘'t En kan nu niet meer slechter gaan!’ Thans is ze naar den hemel. 't Is spijtig; want ze wist nog zoovele. In Gods name! - Nu hebbe ik nog grootvader, moeders vader. Hij was toen elve en woonde al S. Anna. Die is entwie geweest! Een ijzeren. Ook was hij daarnaar gekweekt: zijn vader was hoftuinbouwer al de Kruispoorte, geheele dagen met stok en roe en rakel in de hand, en die voorzichtiger was op zijn boomkens dan op zijnen zoon! Nu die zoon en had wel voor niemand ommegegaan dan voor zijnen vader. 't Was een voorvechter voor al dat goed was; maar een voorvechter met vuisten. En slim: als de drommel slimmer was, 't is dat hij ouder was. Maar ‘een rechtuiten’ is grootvader altijd geweest. Liegen of boffen en kan hij niet; en maar zelden en zoudt ge hem aan ‘'t jaar dertig’ krijgen. Hij moet nochtans vele gezien hebben. Als ge. gaat denken dat hij, aan zijn elf jaar, meêliep met 't volk... al trommelen voor den opstand! ‘'t Was den Zondag van S. Kruis-kermesse, zegt hij. 't Wierd geschoten op de markt, maar 't en was niet erg. ‘Op de markt liep er een vent weg-end-weere met de Belgsche vlagge, omringd door jongens van tien elf jaar; hij dretste alzoo over-end-over, voorbij de Hoogewacht. De Hollanders lieten hen begaan. De Borgerlijke Wacht, opraapsel van al wat niet en docht, vroeg om de Hollanders weg te jagen; maar ze en mochten niet. Die wachten | |
[pagina 300]
| |
droegen blauwe schabben, en een ‘zwarten pekzak’. De Hollanders hieten ze ‘Beenhouwers’, en - ‘'t en is maar voor de “Beenhouwers” dat we schuw zijn -’, zei een serjant tegen Bruno Candeliëere, een ouden Napoleonsman en die, buiten de wete van dien Hollander, serjant was van de Borgerlijke Wacht. ‘'s Avonds kwam de ‘wijkmeester’ 't volk uitkloppen voor de ‘Stadswacht’ - nu zouden ze zeggen de ‘patrouille’.- Die stadswachten hadden pijken. Ze bleven liever thuis; 't gene veroorzaakte dat ze hen wegstaken als men om hen kwam. Zoo hield oud-grootvader, grootmoeders vader, hem bachten zijn manden in 't waschhuis. ‘Die Stadswacht was iets nog dat wettelijk en vanoverouds bestond! De dienst en was er niet lastig: meestendeels en viel er niets anders daar te verrichten dan den tijd te breken met hamers. Op hun hoofd staan, op hunnen buik liggen en opstaan zonder handen te bezigen, en ander dergelijke grappen, dat deden de stadswachten b.v. in 't Poortierhuis van de Kruispoorte. - Doch dien avond nu kwam het erop aan om ernstig te zijn; de tijd was almedeens verschuwd! ‘Den maandag zat het vendel uit van Maria-TheresiaGa naar voetnoot(1) Bijna meestal de Hollanders waren al weg langs de Dampoorte. ‘'s Anderendags kreeg iedereen, die door de Kruispoorte trad, een streksken. ‘Toen wierd het 't me een boeltjen in Brugge! ‘Al 't rijfke-rafken kwam boven. Onderander lagen hier toen ‘de Portugeezen’; dat was in 't huidig bisdom, lange nadien nog genaamd ‘'t kazeren van de Portugiezen!’ Ze waren hier gekomen, meene 'k, na den slag van | |
[pagina 301]
| |
Waterloo. Ze hadden een beetjen werk gekregen aan de Damsche vaart. Maar aardig volk! Ze aten er de slekken op die ze uitdolven. Die mannen zijn weere naar huis getrokken na den opstand! 't Was toen immers ook entwat gebeurd in Portugal. - Daarbij hadden we hier nog ‘de koertranzeis’ [= corps étrangers]: met Russen in, en Prussen, en Polakken en Hannoverschen... wat wete 'k nog! Dat was een hoop baanstroopers. ‘Al die knapen vochten mee tegen den Hollander! Daarenboven ontstond er onder de Bruggelingen alle slag van wapenvolk! 't Is onbetwijfelbaar: dat moest bereid zijn. Ze kwamen lijk van onder den grond. Zoo hadt ge daar eenen hoop gasten die van den Maandag tot tenden de weke hen oefenden in 't schieten. Ze trokken daarom al S. Kruis naar 't Veld. Men noemde ze ‘de Scherpschieters’. Maar dat was eerder een leute. 't Was al zingen en zot zijn dat er in die mannen zat. - Iets dat ook lijk almedeens bestond, 't was ‘de Sasseurs’, alverre gekleed lijk deze die nu hier liggen [= de lansiers]. Dat waren ook vrijwilligers, met twee stuk kanon. ‘In de weke wierd verteld dat de Hollanders gingen weêrekeeren! De twee kanons stonden aan de Kruispoorte om ze af te wachten: één waar nu 't leger ligt, en een andere aan Gevaerts meulen. Doch niemand vreemds en kwam daartegen af. ‘Ondertusschen toch hadden de Hollanders eenen uitval ge da an tegen Brussel, en eenigen van die mannen waren herwaarts afgezakt... in 't bedokene. ‘Maar hier was 't uit voor hen. ‘Den Vrijdag liepen ze er van door al de Ezelstrate, rechte naar West-Capelle. Serjant Torey, die op de Halle zat, zag ze in de Ezelstrate; hij liep achter met zijn volk. Aan 't Klaverstraattje smeten de menschen met kalsijsteenen naar de vluchters: en Torey kreeg eenen steen tegen zijn hoofd. Later, hij was trouwens Vlaming, wist hij te vertellen dat verschillende mannen zouden doodgesmetem geweest zijn, had hun hoed zoo dikke niet geweest. | |
[pagina 302]
| |
De Borgerlijke Wachten - lijk b.v. deze van de Kruispoorte - zeilden derachter, al bachten den Zwarte-Meulen, langs de Kruisvesting naar West-Capelle. 't Waren trommelaars bij van tien jaar: ik onderander tot aan den Zwarte-Meulen... Vader joeg me weere. Te West-Capelle wierd er gevochten. De Hollanders smeten hun geschut weg: de Belgen pakten twee kanons. 't Was een Belg gekwetst en verscheidene Hollanders doodgeschoten. De Hollanders hadden in een boonen stuk gelegen. Later vond men daar nog van hun lijken. Men had ook al eenen Hollander geschoten aan de Kruispoorte. Hadden de Borgerlijke Wachten gemogen, ze waren Holland in, achter die ramutselinge van West-Capelle. Andere Hollanders waren weggerocht al Oostende. ‘Tusschenin op al die dagen was er in Brugge geplunterd geweest. Lijk in de Langestrate hier end daar: 't stonden daar toen getouwen om reepen te maken voor schepen. - Sandelin's goed wierd in 't vier gesmeten, en 't brandde een stuk van de Steêschole af. De plunteraars wierden later aan ‘de Coupeure’ op een schip gesteken en naar Gent gevoerd. De opstoker was een soldaat Van de Kiste, die voor een tijdeke vastezat, en daarachter kreeg wat hij verdiende. Thuis had hij ook eens willen invallen terwijl dat hij daar voorbijtrekkende was: maar vader lei hem den greep in zijnen nekke. - Toen wierd te Liebaerts', eenen onrechtveerdigaard die hem uit de voeten miek, al 't geld gestolen; waarmêe velen dan rijke wierden. - Aan de Stroobrugge wierd er ook geplunterd bij eenen Hollander die geschoten had. - Nog bij Meulemeester, grootvader van den tegenwoordigen brouwer. - Ziet alzoo een beetjen overal. ‘Ge moogt me gelooven dat de fraaie menschen duivel en dul waren op al die gemeene lieden. Dat volk en kende geen vrienden. Ook was elkendeen blij, men en kan niet meer, als geheel dat spel gespeeld was. En voor wat dat we er bij gewonnen hebben? Ware de Hollander hier gebleven, 't en kost al niet veel slechter gaan als nu!’ F. Meuleman |
|