| |
| |
't Bollespel
'k ZITTE geren rond den avond,
als de zonne, bontgeplekt,
in de lucht half weggesteken,
met heur sluitende ooge blekt;
'k Zitte geren, in de schaûwe,
waar er breede linden staan,
u 't aanschouwen, blijde landvolk,
spelende in de bollebaan!....
Schoone zijt gij - en g'en weet het -
los gekleed en los geschoeid,
met uw lichaam, kloek lijk eeken,
met uw wezen, bruin gegloeid...
't Spel begint... en d'eerste bolle
uit een zekere hand gebold,
loopt, gelijk een bolle garen
totdat zij, al schuddebollend,
waggelt, en ‘goên avond’ zegt,
en heur eindlijk, moêgeloopen,
voor de pluim te slapen legt.
's Bolders ooge speurde, brandend,
't loopen van de bolle na;
nu verzint zijn geest, de vesting
| |
| |
Angstig klinkt het: Een hierbij nu!....
en daar dobbert vaste en stout,
dat de zagerlinge wegstuift,
eene tweede tegen 't hout.
Eene derde legt den truis vol.
en twee andre, zwaar lijk lood,
leggen, d'eerste bollen schuttend,
breed bijeen, hun zelven bloot...
Nog twee dammen, korte blokken
hollebokken, flauw en moê,
en, hoerah... daar ligt de vesting,
en daar ligt de stake toe!.....
En de bolders monklen vreedzaam:
't blijft aan ons, het ligt te sterk!....
en ze rooken bij de linden,
wachtend naar het tegenwerk...
Daar!.... De hand van eenen reuze
jaagt een bolle naar den truis,
maar ze schampt, ze springt omhooge
en ze ploft in 't zagegruis...
Nu een tweede, scherpe schutter
schiet er vastgesloten naar,
valt de hollen aan in 't herte,
slaat ze ruischend van malkaar...
Met het ruiflen van de bollen,
arrems, tongen, 't wikkelt al...
en de bolders wachten angstig,
hoe de derde spelen zal...
Juichend reeds eer 't spel ten ende is,
om dien fellen bollenschok,
smijt een jonkheid zijne bolle....
jammer!... 't bokt iets op den blok!....
Nu een vierde.... dan een vijfde;
beiden zijn wel uitgezet,
maar zij hapren ginder hooge
in het breede bollennet...
Toch een zesde meet en rekent,
lijk een veldheer voor den slag,
staat nu rechts en schuift dan links toe
en keert weêr waar 't schooner lag...
En zijn bolle, rolt van hooge,
leege en nog eens hooge weêr,
en ze dreefelt langs de staakbol,
.. krinkelt... en valt stervend neêr....
| |
| |
mort eu roept en tiert dooreen:
de eene hopend, de andre vreezend,
zeggen rond: Er is nog één!...
En betrouwend op zijn bolle,
lijk een krijgsman op zijn zweerd,
bolt een hand nu, die reeds rimpelt,
vaste in 't spel en onverveerd.
Lang gesteken jaagt de bolle
ronkend langs het blokgebouw,
vangt de vriendenbolle in 't herte
en slaat samen met heur ‘jouw’.
Jouw! zoo klinkt het over d'hage,
jouw! en 't klinkt door 't lindeblad,
jouw! de volle bekers klinken,
't klinkt al dat geen tale en had!
En zoo bollen zij, en bollen,
nimmer, nimmer moégebold,
totdat de avond trâ en bolle
in zijn donker dekkleed rolt...
Totdat de avondklokke, kleppend,
haren zang zaait verre en wijd,
zaaiend, lijk de brave landman,
't rijke zaad op de akkers smijt.....
't Scheebier schuimt dan in de bekers...
en dan gaan zij, weenden voort,
en 't gerucht van stap en tale
wordt nu flauw.. dan ongehoord...
En hun donkre schimmen schuiven
langs de hagen, door het veld,
tot mijn ooge, moêgekeken,
nu geen enkle schim meer telt....
En dan eindlijk stappe ik trage,
stap voor stap trek ik naar steê;
maar ik drage in mijne ziele
gansch het landlijk leven meê....
't Landvolk met zijn ruwe schoonheid....
met zijn linden langs de trâ...
't avondklokje, dan die schimmen
stervend d'eene d'ander na.
't Vee dat in de stallen beurelt...
't koren, in den avonddoom...
ach! de vreedzaamheid te lande,
'k stappe naar de steê... en droom...
Uit Rousselare, 3den in Hooimaand 1901.
Jozef Van den Berghe
|
|