Biekorf. Jaargang 12
(1901)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Kuipersambacht te BruggeEERWEERDE Heer Aug. Van Speybrouck, schrijvende in BiekorfGa naar voetnoot(1) over de gilden in Sint-Jacobs te Brugge, deelde aan zijne lezers belangrijke wetensweerdigheden mede nopens het Brugsche kuipersambacht, dat Sint Leenaart tot bijzonderen voorspreker en beschermer eerde, en voor zijne goddelijke diensten den autaar bezigde, aan den gevierden patroonheilige toegewijd en t' enden de zuidbeuk in voornoemde parochiekerk staande. Een kostelijk en hoogst belangwekkend handschrift, klein in-folio, een zeshonderdtal bladzijden beslaande en tot de handvesten van 't Bisdom behoorende, verschaft | |
[pagina 266]
| |
ons daarover breedvoeriger inlichtingen. Aanvangende met den jaargang 1625 om met 1803 te sluiten, bevat dit handschrift, benevens een aantal geschiedkundige feiten en gebeurtenissen, al wat er, binnen dit tijdperk, bij het bloeiend kuipersambacht merkweerdig vorenviel. De bijzonderste wetensweerdigheden die wij, als zoovele perels in die leerrijke oorkonden verdoken ot verstrooid, zullen trachten samen te snoeren om ze de lezers van Biekorf aan te bieden, zullen, zoo verhopen wij, bij iedereen welkom heeten. Nergens, bij onze wete, wierden zij te boeke gezet; alleenlijk maakt Rond den HeerdGa naar voetnoot(1) van dit belangrijk handschrift gewag, den titel opgevende alsmede een uittrek uit de voorrede van den schrijver, ‘tot voldoening, zoo schrijft hij, van mijne lezers en namentlijk van die 't kuipersambacht aan- of toebehooren.’
***
Vooraleer in bijzonderheden te treden, werpen wij een oogslag op den titel van het handschrift, om daarna de voorrede te overzien en naderhand kennis te maken met den schrijver. Eigenaardig, zelfs beeldrijk, is de titel of 't opschrift. Het luidt als volgt: ‘Kuypers-Ambagt of Relatien, Memorien en Noten die als duygen gereed in het alom Berugt en Luysterlyk Ambagt der Vrye Meester Kuypers, binnen de vermaerde Stad Brugge, by-een-gekuypt syn door Joannes Baptista Dienberghe, vrye Kuypers sone, geestelyken Prost van den selven Ambagte, onderpastor der Prochie van Sint Anne ende Capellaen van O: L: V:, ten tyde als hy versteken sat in het huys van den heer Deken De Clerck of van den heer Deken De Planter, moetende vlugten voor de fransche terroristen, ten jare 1799.’ Het handschrift, zoo 't blijkt uit voorgaande opschrift, wierd, uit hier en daar verspreide stukken en bewaarde aanteekeningen, als uit zooveel gereedgemaakte duigen voor | |
[pagina 267]
| |
tonnen en vaten, opgesteld of bijeengekuipt, ten tijde dat de schrijver, om niet in de handen te vallen van de fransche omwentelaars die, te Brugge en Vlaanderen dóór, alom schrik en weedom verspreidden, verscholen zat in 't huis van eenen en anderen deken van 't ambacht. *** Eigenaardig, diepzinnig en godsdienstig is ook de voorrede. Na den lof en de opheldering van het vermaarde ambacht, vinden wij er, in dicht en ondicht, menigvuldige zedelessen ten behoeve van meesters en leerknechten. Luistert hoe de schrijver er den lof der neringe uitgalmt: ‘Kuypers leert uyt de slaegen
het lyden geerne draegen.
‘Alschoon de kuypers met slaen en kloppen den meesten tyd omgaen. soo hebben sy nogtans een braef en seer nuttiglyk ambagt en sonder haer werk kan nauwelyks een huys of huyshouden bestaen. ‘Den eersten die de vaeten en kuypen te maeken bedagt heelt, is sekeren Heusippus geweest, aen wien onse confraters en g'heel dewereld daer voor veel verpligt is, vermids soo wel den edelman als den borger en den boer het werk der kuypers gebruiken moeten; maar bovenal is de wyn, dat soo edel gewas, aen den kuyper veel verbonden, om dat den selven hem soo dikwyls een kleed maekt en hem soo menigen houten rok aenpast, waerom eens een sekeren likkebroer seyde: ‘Ik heb eenen vriend en goeden kameraet, die ligt diep in de kelder, hij heeft een houten rokjen aen en word de muscadeller genaemt.’ ‘Het groot vat te Heydelberg geeft genoegsaem te kennen dat de kuypers geen houtig verstand en hebben, maer nog meerder siet men der selfder vlyt en konst in het Ars-hertogdom Oostenrijk, alswaer eenige vaeten gelyk kleyne huysen te sien syn. voornamentlyk is er over eenige jaeren in het schoon landschap Feldsburg, behoorende aen den Vorst van Lichtenstein, een soodanig verveerdigt geworden. ‘Voor desen waeren seer beroemde kuypers: Justus, eenen Florentyner, die naderhandt tot Roomen edelman wierd. Item Martianus Steinbach, geboren van Sellebach, is kuyper en te samen borgmeester van Roomen geweest. Strabo vertelt van Eliodorus die, kuyper synde, veldoversten wierd en geen andere wapens en gebruikte als een Barse of kuypers kapmes op eenen langen stok gesteken waer door hy met syne soldaeten vele vyanden overwonnen en menige victorien behaelt heeft. Den grooten philosooph Diogenes heeft eenen wonderlyken kuyper geweest, volgens Jacob Cats, hy die eene tonne gemaekt heeft waerin hy alle de dagen van syn leven gewoont heeft, etc.: Maer tegenwooordig syn er soo vele voornaeme. meesters dat men des selfs naemen op den boom van 't aldergrootste vat niet soude konnen schryven. Ook bevlytigen sy sig gedeurig om het ambagt tot meerder volkomentheyd te brengen.’ | |
[pagina 268]
| |
Nu dat het bewezen staat, - wie immers zou het nog durven betwisten? - dat de kuipersstiel een allernuttigst, hoogst vernuftig en eervol bedrijf is; nu dat de eigenliefde en 't eergevoel bij de meesters kuipers gevleid en aangevuurd zijn, neemt de schrijver de gunstige gelegenheid te baat om ook in hun hert 't godsdienstig gevoel op te wekken en hun heilzame lessen van zaligheid voor te houden. Alwie die zedelessen, welke wij hier afschrijven, lezen zal, moet met ons bekennen dat zij, ontleend aan 't alledaagsche werk der kuipers, uitermate wel geschikt waren om op hert en geest een weldoenden invloed te weeg te brengen. Oordeelt er zelven over, lezers van Biekorf: ‘Het werk van de kuypers is niet alleen geschikt tot het gene de menschelyke keel bemint maer men kan uyt een vat of kuype ook een schoone sedeleer trekken. Wanneer de hoepels niet wel aangedreven syn 't sal dikwyls leken, groote schaede veroorsaeken en met der tyd blyft er wel niemendal in; even soo is het gestelt met de jonge kuypers, leerlingen of knegten. Wanneer men dese niet in den band en houd en met ernst aendryft, soo heeft men niet anders dan schaede te verwagten en een soodanig lekende vat of kuype en sal gansch niets vatten nog behouden maer sal vermaegschapt blyven van het dier met welkers kinnebak Sampson duysend Philistinen versloeg. Hoe jammer dat de hierop volgende bladzijde afgescheurd en verloren ging! Deze eerste reeks van zedelessen sluit met het onderstaande zalig vermaan: ‘Onder andere saeken, maeken de kuypers ook baden maer het soude goed syn dat eenige van hun in 't bad gingen om haere conscientie te reynigen. Alsoo het daer door gebeuren sal dat haeren handel en wandel vroomer ende godvreesender soude worden. Andersins moeten sy weten dat God ook twee kuypen heeft, het eene vol honing of soetigheyd van glorie en het ander vol vyer. Uyt het eerste geeft hy in de andere wereld aen de geluksalige maer uyt het andere krygen alle verdoemde te drinken. Nu mogen alle confraters agt nemen in welk vat sy willen gekuypt syn van den oppersten kuyper.’ | |
[pagina 269]
| |
Nu volgen andere zedelessen, van dezen keer in een lief dichtstukje verzameld, en gevolgd door breedere uitlegging en verklaring in proza of ondicht. ‘Meester kuyper (: somtyds suyper
want uw kunst en wetenschap
is geweldig by den tap:)
souden tonnen u niet konnen
leeren hoe gy werken moet
om te winnen 't eeuwig goed?
Syn uw vaeten soo verlaeten,
dat gy siende daer in niet
eenig onderwys en siet?
Sou din oogen niet en doogen
om te sien een sinnemerk
in het reeden van uw werk,
sal ik gerren my generren
om te toonen dat ik in
't kuypen goede lessen vin!
Wanneer pryst gy? hoe bewyst gy
dat uw werk is soo 't behoort?
Wat getuygen breng je voort?
Als de kuypen niet en druypen,
niet en leken, syn se goet
en uw werk soo 't wesen moet,
want die sonder bodem onder
syn oft al te seer gescheurt
worden quaed en afgekeurt,
en met reden; want beneden
in den bodem zypt het nat
door het alderminste gat.
Hoe veel eerder ende seerder
soud het storten, waert dat daer
geenen bodem in en waer.
Als er gaten in de vaten
syn van onder, is 't voor niet
al wat gy van boven giet.
Wy die leven syn al even
als een ton of watervat,
't welk geschapen is opdat
daer den regen ofte segen
van den goddelyken douw
in van boven storten souw.
Maar die onder, dikwyls sonder
bodem of gespleten syn
door het sondig sielfenyn,
al is 't saeken, dat wy maeken
dat alsoo den segen word
weder uyt de siel gestort,
| |
[pagina 270]
| |
laet of eerder, min of meerder
naar de sonden, naer het quaed
naer de boosheid van de daed.
Als de sonden dood'lyk wonden,
valt den bodem seffens uyt
met verlies van al den buyt;
dog als desen kleynder wesen
krygt hy maar alleen daar deur
hier en daer een kleyne scheur,
maer al even sy ontweven
ende maeken dat het hert
ook allengskens ligter wert.
Noyt en tont gy, of dit kout gy
peisen ende sien daer uyt
hoe gy uwe siele sluyt;
gy kont speuren uyt de scheuren,
die de kuypen maeken lek,
dat u ook een kleyn gebrek
lek kan maeken van veel saeken,
van den segen die God giet,
als gy niet wel toe en siet
en laet leken, dagen, weken,
want allengskens word een vat
wel geligt van al syn nat.’
‘Confrater, 't is seker dat uw kuypen en tonnen dewelke gansch lek en bodemloos syn niet veel meer dan den brand en verdienen in de schouwe of ergens op eenen staek als men vreugdevieren laet schynen ten waere saeke dat sy u nog dit voorgemeld sinvertoog in het verstand drukten ende daer mede waerschouden om uwe siele altyd van onder wel digt gesloten te houden. Ik segge van onder ende verstaen daer door dat gy se niet open en meugt laeten nederwaerts naer het aertsch, naer het werreldts en de vergankelyke genugten door de sonde; maer wel van boven naer het hemels om de goddelyke gratie te ontfangen. ‘Bemerk, ik bidde u, Confrater, met my nog een reyse uwe kuypen ende peyst wat dat het soude helpen daer iet van boven in te gieten in gevalle den bodem daer van onder uyt waere, of hoe lang soud het vat vol blyven als iemand den bodem in stukken smyt? Alsoo en niet anders gaet het met de siele van den mensch dewelke geschaepen is om God almagtig te dienen en een vat te wesen vol van den hemelschen segen. Wanneer daer geenen bodem in en is, wanneer hy met doodelyke sonden besmet is, laet' er van boven ingieten, laet hem goede werken doen: Het herte van eenen sot is als een gebroken vat en ten sal geen wysheid behouwen, (Eccl. 21), sal als uytstorten ende uytloopen; eene sondige siele is een bodemloos vat. ‘Daerenboven gelyk een opgevulde tonne (: den bodem brekende:) dadelyk ydel word van alle vogtigheyd, hoe kostelyk dat die ook | |
[pagina 271]
| |
soude mogen wesen, alsoo sal eene siele in doodelyke sonden vervallende ter stond en op den selven oogenblyk geydelt en berooft worden van de goddelyke gratie ende van alle syne verdiensten al had hy daer van soo Vol geweest als den H. Leonardus onsen patroon selve, want den wyseman getuygt het de gratiën der sotten sullen uytgestelt worden (Eccl. 20), door welke sotten niemand beter dan de sondigende kuypers verstaen konnen worden want wie synder sotter dan sulke die de eeuwige goederen voor een kortstondig vermaek syn vermangelende. ‘De doodelyke sonden dan smyten den bodem uyt de siele, maer de dagelyksche lauten doen dese scheuren of splyten min ol meer naer de mindere ofte meerdere swaerigheyd van de selve, waerdoor de siele (: gelyk een vat:) lek word ende allengskens verliest hare kostelyke vogtigheyd. Ja, al en dooden sy de selve niet, sy syn evenwel een beginsel van meerder ellenden: de dagelykscke sonde is gelyk eene beleedinge tot de doodelyke segt den engelschen Leeraer s. 2. q. 88. a 2. ende sy syn niet seer kleyn te agten besonderlyk als sy dikwils ende menigvuldig syn; want de vernielinge van de menigvuldigheyd is te vreesen, segt den H. Aug.: Lib. de 10 cond: sy sullen soo groot profyt aen uwe siele doen gelyk de kleyne scheurtjes en spleetjes aen uwe vaeten. ‘Soo dan sorgt gy soo seer om uwe vaeten digt te maeken, opdat' er water mag inblyven, sorgt nog meer om uw herte wel digt te stoppen om den douw van den goddelyken segen daer in te bewaeren; want ik ben van gevoelen: De kuypen
die druypen
de tonnen die leken
en vaten
vol gaten
en moet men niet breken,’
('t Vervolgt) Edm. De Vos |
|