Biekorf. Jaargang 12(1901)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 261] [p. 261] De Maaier ZIJN zeisen zoeft op mate door het hooggeschoten weidegras; en ik die meende dat het 't kuchen van een peerd of koeie was. Ik naasde, tot ik bachten 't kooren gulzig hem bekijken kon daar, wijdbeende, op zijn knieën wagend, kop en schouders in de zon, te schrijven hij zijn kringen stond, half in 't lang gers omleegewaard, op 't blauwe van de lucht het ander half, met zijnen zeisenstaart. De groote gouden zonne lacht een scherpen schetter telkenkeer, in 't glimmen van zijn staal, als hij het drijft in 't gers en weg trekt weer. En vellen, doet hij, gansche vlaken langgepijlde weidegras, Met witgebolde weidebloemen, wildgeschoten hooigewas. De gansche zee die, kort te voren, deinde nog in 't zonnelicht, te droogen in halfronde reken, net een heir, gesneuveld ligt. En zwaaien doet hij, zwart, zijn zeisen, tegen zonne, en op de lucht hij zelve zwart. Het windenspelen langs de bloote borst hem vlucht. Zijn zweet duwt hem het zonnesteken uit zijn wiegewagend lijf, maar zoeven zal hij met zijn zeisen voort, al stak z'hem nog zoo stijf. Van boven, uit het weemlen van den maagren populierentop, [pagina 262] [p. 262] Valt 't waaien neer, bij zoele zwepen lekkend hem zijn leekzweet op, om verder dan te varen door de wijde zomervelden voort, al voeren met hem 't rijke reukwerk dat uit 't droogend maaigers stoort. Kortrijk, 28/7/1901 Caesar Gezelle Vorige Volgende