| |
| |
Bij slapende leerknapen
DAAR liggen zij, ontranseld en ontkleed,
Ons sluimerende knapen, voet en handen
Gewikkeld in de machtig zoete banden
Des slaaps, ontleefd aan lief en leed....
Hoe rustig toch! Hoe stil! Als neêrgeveld,
Naasteen gelegerd, links en rechts, in reken,
Zoo stomme lijken achter zerk gesteken,
Zoo rijen graven op een doodenveld!
De nacht zet al den berdelwand in rouw.
Behangsels schijnen schemerwitte schimmen,
En, door het ruiteglas, het maneglimmen
De weemoedsblik van eene weduwvrouw....
De sterren pinkeloogen daar omhoog:
Als vrienden, die hun' biggelende stralen,
Hun tranen, laten door het ruimzwerk dalen;
Getrouwe lichters bij een doodvertoog....
| |
| |
....En gaande door de lange legersteê
Met trage lijkvaartstappen, voet voor voetje,
Zendt stil een priester nu een ‘Wees gegroetje’
Naar elken slaper, met een: ‘Rust in vreê!’
Ze schenen dood, zoo niet uit ieder graf
Een ademtocht, zacht in- en uitgedreven,
Den lijzen zang en zong van slapend leven,
En stil den maatslag van een herte 'n gaf!
O! wijl ge roerloos ligt, mijn jeugd, hoe moet
De droomgeest U uw zelven toch ontstelen,
En, grillig zot, voor ziel en zinnen spelen,
Zijn goochelspel, dat, - dood - u leven doet!
Zoohaast zijn tooverroede uw graf genaakt,
Uw schijndood wijkt voor ongebonden leven:
Het lijf zet vleugels aan om weg te zweven
In breeder lucht, van tijd en ruimte ontmaakt.
Weg! weg! uit 't vreemd en boeiend leergevang,
Naar 't moederhuis, dat u bij dage ontzeid is,
Naar oorden, waar uw zielgevoel gevleid is
Door Edenweelde en engelengezang....
Nu ijst uw bloed voor spookgebaar en reus;
Dan zwaait de vuist de bijle op Kortrijk's kouter,
Dan schalt uw stemmeklank voor 't heilig outer,
Of, edel, voert de hand de mannenleus!
O! Droomt gerust al slapen! Beeldt en speelt!
Want nog een stond, en Vaakgeest staat van wiegen;
Een stond, de wekker laat uw droomen vliegen;
Een stond, daar is de dag, die ruste steelt.
Slaapt! morgen moet de wakkre geest aan 't werk,
Het woud doordringen van de wetendheden,
Herstijgen op de bergen van 't verleden,
Naar zonne zoeken door het nevelzwerk....
| |
| |
O! weet ge 't, wijl ge werkt in 't stil gesticht,
Vereenzaamd uit den ruwen dag des levens?
Eens kraait een haan u weg, en schreeuwt u tevens
Dat leeren droomen was bij naadrend Licht!
Dan - drijft u 't lot in wijder worstelveld,
Dan hoeft ge mannenkracht op alle banen,
Dan wacht u God als schermers bij zijn vanen,
Dan wordt, die winnen wil, een werker en een held!
Dan moet uw schild te were staan voor 't goed;
Uw degen 't heilig recht der weezen staven;
Uw schicht der kwalen wangedrocht begraven;
En de aarde dreunen onder uwen voet!
De bergen moeten springen vóór uw oog,
De sterren u het lichtgeheim onthullen,
De boosheid bloedend voor uw sporen krullen,
En deugd vol hope u volgen naar omhoog!
Uw mannenborst moet 't zaligend bevel
En Godes recht van aan de vlaamsche Duinen
Tot op de Rotsgebergten uitbazuinen,
En Hemelgoed herov'ren op de hel.
't Zij zoo! En binst gewoel en wild geweld
Nog moge uw herte, vreemd aan valsche lusten,
Gestadig in het bed der onschuld rusten,
Totdat de Dood u eindlijk wakker belt!
Dan, wijl ge - weer als nu in lange laan -
Op 't kerkhof zult, in lijke, liggen slapen,
Ontwaakt de ziel in 't licht, voor haar geschapen:
En zingt: ‘Een droom! Nu breekt het leven aan’!
Den 11den van Hooimaand 1901.
|
|