| |
| |
Het bloeiend Koolzaadveld
HOE lustig en hoe lief is 't mij,
Des morgends, bij den zonnegroet,
De ontlokene oog' t'ontvaken,
Om - uit mijn hooge vensterraam -
Beneden mij dáár uitgespreid,
Te zien - in al heur stille rust
En al heur geelwe gulzigheid -
Uw zee van gouden bloemengeld,
Ei! laat mij, na den droom des slaaps,
Nu nog een stonde droomen,
Om - eer ik, in de muffe lucht
Van Griekenland en Roomen,
Den ganschen leerdag aadmen zal -
Een volle versche teuge toch
Gezonden vlaamschen koolzaadgeur
Te drinken uit uw wasemzog,
O zee van gouden bloemengeld!
Terwijl onz' noeste bietjes, in
Het bloemenveld der boeken,
Met murmelmond en rimpelhoofd,
O! laat mij, laat mij luistren naar
Der dronke bijen ronkgegons,
Die op- en neder bonzen op
| |
| |
Uw jeugdig geluw honigdons,
O zee van gouden bloemengeld!
Wat stammen!... Heel een legerschaar!...
Ze staan daar - als getrouwen
Na strijd - in rechte reke, en trotsch
Bij 't blijde wapenschouwen:
De vuisten in de lucht, en gansch
Bekransd met zulk een overvloed
Van zegevrecht om kop en lijf,
Dat de aarde eronder duiken moet!
O zee van gouden bloemengeld!
't Was bitter!... Eerst - door Najaarsvuist
Den moedergrond onttrokken!
Dan - hagel- ijs- en stormgeschut
Op helm en brooze rokken!
't Wierd Mei. Hoezee! De vijand vlood,
De winden speelden strijdgewin.
Gij staakt, versterkt, de hoornen uit,
En ziet! Gij zijt herschapen, in
Een zee van gouden bloemengeld,
Hoe doodsch is ginds het gevelwit;
Hoe derf die stratesteenen;
Hoe zwart ligt hier de Mandei in
Zijn modderbed te weenen,
Wanneer, bewondrend, ik aanschouw -
Al zwemmen in uw balsemlucht -
Omhoog... de zee van 't hemelsch blauw,
Omleeg... uw zee van bloemengeld,
'k Verzaad mij aan uw' wemelpracht,
Uw overvloed bedwellemt mij...
Mijne oog wordt schemerdronken;
| |
| |
Verbeeldingslicht begoochelt mij,
Begeestring gaat aan 't zieden, en
De zielesnaar aan 't zingen, bij
Uw zee van gouden bloemengeld,
't Is gij, die voor mijne oogen staat,
Omglansd van hopestralen,
O knapenschap! - geen bietjes meer,
Maar vrome koolzaadstalen,
Bijeengeschaard, naasteen geschoord,
In groeizaam, heilig wijsheidslicht,
Met hert en hoofd en oog en hand
Vol jeugdbloei naar omhoog gericht:
Een zee van gouden bloemengeld!
Een bloeiend koolzaadveld!
Ik zie - in heldren zonnegloed
Der Schoonheid - heel de wereld;
Heel Godes wonder schepseldom
Met goudglans overpereld;
En 'k laat de vlugge bietjes der
Verbeelding, gonzend zoeken, in
Die immerbloeiend' honigweê,
Naar vreugdezeem voor ziel en zin!
O zee van gouden bloemengeld!
O!... In uw bloemoneindigheid
Zie 'k hooger' hooger' velden,
Daar God, der zonnen Zon, met heil
Omkranst zijn legerhelden;
En 'k leg, van heilig heimwee moe,
Mijn droomend hert te rusten, in
Dit eeuwig zalig hopen; - u
Versmeltende in een schooner' min,
O zee van gouden bloemengeld!
Rousselaere, 8/5/1901.
A.D.
|
|